Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw; door A. Ypey, Dr. in de Godgel., gewoon Hoogleeraar in de Godgel. en Kerkel. Geschied., en Akademie-Prediker aan de Hoogeschole te Harderwijk, enz. VIIde DeelGa naar voetnoot(*) en VIIIste Deel. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. In gr. 8vo. 474 en 514 Bl.Nil Christianum in Christianis cernitur;
Nec his potens medela quaeritur malis,
Quid ergo agunt Christi Ministri? Disputant.
Hoe vreemd ook een Motto boven eene Boek-Recensie staan moge, konden wij ons niet wederhouden, die regelen van den Hoogeerw. s. werenfels te neder te schrijven, bij het aanvaarden eens Verslags van het eerst vermelde Deel der Kerkelijke Geschiedenis van de Achttiende Eeuw. Het inzien van den inhoud geregtigde ons daartoe; en zullen onze Lezers zulks billijken, als wij dien afschrijven. - ‘Historisch Verslag van de hevige Twisten in het Hervormd Kerkgenootschap. - Geschiedenis der Twisten over de regten der Kerk en den openbaren Godsdienst. - Geschiedenis der Twisten tusschen de Hervormden en andere Kerkgenootschappen over de Godsdienstleer. - Geschiedenis der Twisten in de Hervormde Kerk van Engeland over de Godsdienstleer. - Geschiedenis der Twisten in de Hervormde Kerk van ons Vaderland over de Godsdienstleer. - Geschiedenis van zeer geringe Twisten over de Godsdienstleer in ons Vaderland. - Geschiedenis der Twisten in de Hervormde Kerk van Zwitserland over de Godsdienstleer.’ Over des Hoogleeraars schrijfwijze, in dit Werk gehouden, hebben wij ons zoo dikwijls uitgelaten, dat herhalen zoo overtollig als vervelend moge geacht worden. Nogtans kunnen wij niet nalaten hier op te merken, dat | |
[pagina 360]
| |
in de behandeling dezer Kerktwisten eene breedvoerigheid heerscht, die misschien ook door de onaangenaamheid der stoffe te meer verveelt, en bovenal wanneer het op nietsbeduidende kleinigheden aankomt, aan welke mogelijk de naam der Geschilvoerderen, ten tijde van het opbruisen, bij de onderscheidene Aanhangen aangelegenheid bijzette, doch die nu, althans wanneer zij zich verre van onzen leeftijd verwijderen, geene belangrijkheid altoos hebben. Wij erkennen, dat een Geschiedschrijver de stoffen, te zijner bewerking voorkomende, niet schept, maar vindt: doch zijn er niet vele stoffen, welke met eene zeer ligte hand alleen verdienen bewerkt te worden, en niet meer dan enkel eene aanduiding verdienen, ten blijke dat de Geschiedschrijver des niet onkundig geweest hebbe? De Hoogleeraar ypey gevoelde dit hier en daar, en ging alsdan op dien trant te werk. Wij, en zeker vele Lezers met ons zullen wenschen, dat hij het meermalen gevoeld, en dit gevoel opgevolgd hadde. De opgegeven inhoud duidt de Twiststoffen, hier behandeld, hoofdzakelijk aan. Wilden wij ons tot eene meer bijzondere opgave van alle deze inlaten, wij zouden tot eene te groote breedvoerigheid vervallen, en ons veeligt schuldig maken aan het zoo even aangestipte gebrek. Schoon de Geschiedschrijver, blijkens den inhoud, de Hervormde Kerk, zoo in Engeland als in Zwitserland, ten aanzien der Twisten beschrijft, is hij verre het breedvoerigst over de geschillen, in ons Vaderland gerezen. Hoe vervelend lang is de twist niet der Coccejanen en Voetianen! Alleen vindt de geest eenige verademing, als men lagchen moet om de onderscheidene benamingen bij deze twee lang twistende Aanhangen; als men leest van oude en nieuwe, van doode en levende, van zuìvere Marckiaansche en Brakelsche Voetianen, en de Coccejanen onderscheiden vindt in groene en dorre, in Leydsche of vrije en Utrechtsche of stijve; als de gemengde, Masteluinen of Coccejaansche Draaijers geheeten worden, of den naam van ernstige of Leydsche heldere en kordate Coccejanen droegen. Bij alle deze misselijke namen, door ypey opgegeven, staat ons voor, ook de laatste wel eens geile Coccejanen te hebben hooren noemen. In deze Eeuw ontstonden de Roëlliaansche twisten, tot eene groote lengte gerekt; alsmede de geschillen over | |
[pagina 361]
| |
de Regtvaardiging, met de daar aanklevende. Te regt wordt des Geschiedschrijvers verontwaardiging te midden van het vermelden dezer geschilvoeringen gaande. ‘Wij vinden ons,’ dus drukt hij zich uit, ‘verplaatst in de donkere kloosterscholen der middeleeuwen, alwaar de, in alles zulk een helder licht gevende, Openbaring van God, als de eenige scheidsvrouw in Godsdienstverschillen, geheel was buitengesloten, en de grondslag van hetgeen men voor waarheid hield geen andere was, dan het armhartig gezag der feilbare Vaderen, en der willekeurige magtspreuken van aan mistasting niet minder blootgestelde Kerkvergaderingen! Welke duidelijke bewijzen levert ons hier de geschiedenis van de treurige gesteldheid der Kerk in ons Vaderland gedurende het midden der Achttiende Eeuw! Hoe was het mogelijk, in dien tijd, de waarheden der godsdienstleer voor den dag te brengen, van onder zulk een' door elkander verward liggenden hoop louter menschelijke begrippen, zonder zich te willen bedienen van het licht der goddelijke teregtwijzing! Dit verzuimende, wierp men het eene boven het andere, en hoe langer men zocht, hoe minder men het bedoelde vinden konde; tot dat men op het laatst, des arbeids moede, het meestgevallige zangreep, en dat, als den juist begeerden schat der waarheid, met grooten ophef, prachtig ten toon spreidde. Eigenlijk zocht men niet naar waarheid, maar naar 't gene weleer de Vaderen voor waarheid gehouden hadden; hierop leiden zich de Leeraars met alle kracht toe; die hierin best slaagde, werd wegens zijne geleerdheid geroemd. De Leeken betuigden hierover hun welgevailen, dikwerf, naar de mate hunner bekwaamheid, den Theologanten hierin de behulpzame hand biedende. Op het goddelijk licht der waarheid zelf had men den domper des vooroordeels gezet. 't Voorvaderlijk geloof der Hervormde Kerk was de eenigste leidstar op den weg der kennisse en der godzaligheid! Treurige tijden!’ De hoogloopende twist over het innig Christendom bragt een aantal spreekwijzen, uitdrukkingen en stellingen ter bane, uit de schriften der Mystieken ontleend, als: het versmelten in den gloed der uitnemende Liefde van Christus - het verdwijnen in zijne eigene zondige nietigheid - dat een begenadigd Christen gezegd mogt worden tot allen goeden werk ten eenemale onwillig, onmagtig, onkundig, | |
[pagina 362]
| |
ongeschikt en ondeugend te zijn, en hij dus, ja, zelfs niet in staat zijnde, om den minsten lust tot het goede in zich te verwekken, bij bevinding behoorde te leeren kennen en te beoefenen de dierbare vijf nieten, ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet, ik deug niet! De Deurhoviaansche en daar aan verwante geschillen beslaan geen kleine plaats, alsmede die over het Verbond der Werken. - Het zoo veel geruchts wekkend geschil over den Zwolschen Kerkleeraar van der os behandelt de Hoogleeraar met eene prijsselijke gematigdheid. Het verhaal dezer gebeurtenisse bevestigt, naar 's mans oordeel, hetgeen hij meermalen van den staat der Hervormde Kerk in 't midden der Achttiende Eeuwe had aangemerkt; en staat hier aangeteekend, tot oneer van die tijden: ‘Wie ziet niet, dat in deze tijden nog dezelfde tuimelgeest van vervolging heerschte, welke voorheen huss en van praag te Konstans naar den brandstapel dreef! Ware de Christenkerk hier te lande niet verdeeld geweest in onderscheidene Genootschappen, die door den Souverein vrijheid van Godsdienstoefening hadden gekregen, gewis ook van der os zoude het dan voor hem gestookte martelvuur niet hebben kunnen ontworstelen. De drift der Ketterverdelging was nog dezelfde als in vroeger dagen; maar de magt ontbrak.’ - Van der os, ter kerke uitgestooten, vervoegde zich vervolgens bij de Doopsgezinden, onder welken hij meer verdraagzaamheid, en minder vervolgzucht, dan bij de Hervormden, hoopte te vinden. Wij mogen er bijvoegen: en ook dadelijk vond, staande zijn Leeraarambt in de Beverwijk, en veeljarigen dienst te Oostzaandam; schoon, in den aanvange, ook in dit Kerkgenootschap van niet weinigen gelaakt. Wij kunnen alleen met een woord gewagen van den twist tusschen bonnet, van der kemp en goodricke; van appelius met janssonius; van van der marck, en het verschil met kleman; dat van barkey en hofstede, en van den laatstgemelden, alsmede habbema, tegen burman, waarin het Politieke zich mengde, 't geen ook invloeide op verdere hier vermelde Kerkgeschillen. Waarheid is de getuigenis, welke de Hoogleeraar ten slot dezes Deels geeft: ‘Tot eer van onze tegenwoordige Godgeleerden mag men verklaren, dat zij gematigder, be- | |
[pagina 363]
| |
daarder, verdraagzamer, vreedzamer denken, dan hunne voorgangers in het begin en ook in het midden der XVIIIde Eeuw. Zints de tijden der Apostelen heeft men gewis, over het algemeen, zoo vreedzaam niet gedacht als thans.’
Naardemaal wij, door omstandigheden, met welke onze Lezers niets te maken hebben, verwijlden met de beöordeelende Berigtgeving van dit Werk, willen wij nu teffens, om in het gelijk te komen, van het VIIIste Deel iets vermelden. Van een behagelijker inhoud is hetzelve, dan het voorgaande; immers geeft het een Historisch Verslag van de voornaamste Godgeleerden in het Hervormde Kerkgenootschap - van de Systematische Godgeleerdheid in 't zelve - van de Christelijke Zedekunde daarin geleeraard - van de Uitlegkunde en Uitlegging des Bijbels bij de Hervormden. Onder de eerste Afdeeling treffen wij eene opgave aan van de Engelsche Godgeleerden in de XVIIIde Eeuw. Behalve een kort Levensberigt, vinden wij den letterkundigen arbeid en de gevoelens der uitstekendsten beschreven; terwijl een enkele naamlijst die opgave besluit. - Dien zelfden voet houdt ypey ten opzigte van de Vaderlandsche Godgeleerden, wier aantal zeer groot is. Verdienstelijke Mannen treft men er aan, en het verslag hunner Werken is vrij omstandig. Omslagtiger zou het geworden zijn, indien hij zich niet vergenoegd had met van velen eene enkele opgave der namen te doen. In de verkiezing van de breedvoerig vermeldden en der enkel genoemden, zou een ander misschien eenen eenigzins anderen voet gehouden hebben; doch in dit geval is het bezwaarlijk, allen te behagen. Slechts drie Godgeleerden in Duitschland valt eene bijzondere vermelding te beurte: J. l'enfant, f.a. lampe en g.j. zollikofer; voorts is het eene naamlijst. - Zoo zijn ook in Zwitserland b. pictet, s. werenfels en j.k. lavater de drie keurlingen; terwijl wij op de naamlijst Mannen aantreffen, waarvan eenigen eene breeder melding zouden verdienen. - Van de Godgeleerden in Frankrijk viel niet veel merkwaardigs te vermelden; p. rabaud is de éénige, die te voorschijn treedt. Eene opgave van den toestand der Systematische God- | |
[pagina 364]
| |
geleerdheid in de XVIIde Eeuw dient ter voegelijke inleiding tot die der Eeuwe, welke des Geschiedschrijvers hoofdzaak uitmaakt. In drie tijdperken splitst de Schrijver zeer gepast dit Deel zijner Geschiedenisse. Het eerste loopt van het begin der Eeuwe tot den jare 1740, in 't welk de Coccejanen boven de Voetianen verre de overmagt hadden. - Het tweede loopt van dien tijd tot omtrent het jaar 1770, gedurende welk tijdperk die Godsdienst-partijen zich onderling begonnen te vereenigen. - Het derde strekt zich van 't laatstgenoemde jaar tot het einde der Eeuwe uit, gedurende welken tijd door beide de Partijen, die men nu naauwelijks, ja eindelijk geheel niet onderscheiden konde, gelijk onze Geschiedschrijver vermeldt, ‘in de gansche Theologische studie eene dadelijke Hervorming zeer gelukkig is bewerkstelligd geworden.’ - Gelukkig in de daad, en met regt gedenkt ypey aan de verdiensten van j.a. turretin en s. werenfels, wier schriften zoo veel toebragten, om dien overgang van Systematische duisternis tot het licht van ware Godsdienstkennis daar te stellen. ‘De schriften dier Mannen werden met graagte gekocht en gelezen. Alle vooroordeel tegen hen was allengs verdwenen, en de Theologanten begonnen nu ook de leer van den Godsdienst met dien zelfden liberalen geest te behandelen, welke er in de schriften dier beide Godgeleerden allerwegen doorstraalde. De waarheden werden ontdaan van alle menschelijke, schoolwijsgeerige, kerksprakig theologische bijhangselen, en in hare oorspronkelijke goddelijke zuiverheid, meer overeenkomstig altoos met den Apostolischen geest der vroegere Christenen, voorgedragen.’ - Ook merkt onze Geschiedschrijver op, dat het geschilvoeren tegen de Remonstranten met meer gematigdheids geschiedde. De voordragt der Godgeleerdheid kreeg een beter smaak. Hugo de groot verkreeg in de Hervormde Kerk nu eerst die algemeene achting, welke hij verdiend, maar die men hem tot nog toe geweigerd had. - Wanneer wij deze en dergelijke betuigingen in dit Werk van ypey lezen, kunnen wij ons niet onthouden van aan te merken, dat die meer verlichte Godsdienstkennis, te midden der XVIIIde Eeuwe, reeds op den kandelaar in ons Vaderland stond bij Remonstranten en Doopsgezinden, waar men die Leidstarren volgde. Een blik werpt de Hoogleeraar op de Neologen in | |
[pagina 365]
| |
Duitschland, en vermeldt hij de Systematische Schrijvers in ons Vaderland ten laatsten tijdperke. Een berigt wegens de Stelsels, in Engeland vervaardigd, sluit deze Afdeeling, bij welke de Hoogleeraar gaarne nog algemeene pragmatische aanmerkingen zou hebben willen mededeelen, doch die hij, uit bekommering dat hij der Lezeren geduld te veel zou vergen, achterwege laat. Om de Christelijke Zedekunde staande de XVIIIde Eeuw te vermelden, klimt de Schrijver tot de onmiddellijk voorgaande op ter zamenhechting, wanneer de Zedekunde door de geschilvoerende Godgeleerdheid als verdrongen werd. De Voetianen en Coccejanen lagen der Zedekunde struikelblokken in den weg. In Engeland was het met de Zedeleer beter dan hier gesteld. Hier te lande was men tot verre over de helft der XVIIIde Eeuw tegen de eigenlijk gezegde Zedeleer sterk ingenomen. Ypey voert het voorbeeld van chevallier ten jare 1770 aan. Hij voegt er bij: ‘En wil nog heden een Predikant bij het volk zich beroemen, dat hij van de Zedeleer en het prediken van dezelve afkeerig is, hij kan zich van de algemeene toejuiching verzekerd houden.’ Hoe het met de Zedekunde geschapen stond, zouden wij, liet plaatsruimte het toe, door de treffendste stalen kunnen toonen, - stalen, die een lach verwekken bij een zoo ernstig onderwerp, of liever, bij eenig nadenken, droef heid gaande maken. Gelukkig dat met den tijd eene gezuiverder Leere opdaagde, gelijk hier breedvoerig vermeld wordt. - In Zwitserland stond het beter geschapen. Eenigzins bevreemdde het ons, ten aanzien van het schoone zedekundig onderwijs van j. vernet te lezen, ‘dat hij de Zedeleer op eenen zeer liberalen trant beärbeid heeft. - Al te liberaal is hij nogtans geweest, daar zijn grondbeginsel was, dat alle menschen, slechts door het gebruik der aan zichzelve gelaten Rede, langs den weg der deugd, gelukkig kunnen worden.’ - (!) Voorts gewaagt hij van vier zich verdienstelijk gemaakt hebbende Moralisten in Duitschland. De laatste Afdeeling, een Historisch Verslag behelzende van de uitlegkunde en uitlegging des Bijbels in het Hervormde Kerkgenootschap, is vrij breedvoerig, en strekt allezins tot staving van de stelling, met den aanvange bijgebragt: ‘dat, gelijk de Systematische Godgeleerdheid, betrekkelijk de Geloofs- en Zedeleer, in de | |
[pagina 366]
| |
Hervormde Kerk, gedurende de XVIIIde Eeuw, groote verbetering ondergaan heeft, het van zelfs valt te denken, dat even zoo de uitlegging en uitlegkunde des Bijbels met gelijken tred vooruit is gekomen.’ Eer men tot dit gelukkig standpunt nadert, geeft ons de Kerkelijke Geschiedschrijver een kort verslag van de uitlegkunde tot op den tijd van coccejus, en de daarvan zeer verschillende schriftuurverklaring der Voetianen. De aandacht wordt gaande gehouden door treffende stalen van beider vreemde behandeling der gewijde Bladeren; en leert ons ypey de voornaamste Schrijvers van beiden, met vermelding van derzelver Werken, kennen. - Der Engelschen uitlegwijze wordt met lof vermeld; ook die der zoodanigen, welke hun voetspoor, zoo hier als in Duitschland, betraden. Hier treden turretin en werenfels weder met vollen glans te voorschijn, als Herstellers der ware Uitlegkunde. - J. elsner en j. alberti krijgen welverdienden lof, en worden vele zeer waardige Mannen in ons Vaderland bij de Buitenlanders in éénen rang gesteld, en de groote venema bijzonder gedacht; ook latere, als p. bosveld, w.a. van vloten en h. muntinghe. Tot bijzonderheden kunnen wij ons niet inlaten; doch men leze ypey's oordeelvelling over het algemeen: ‘In waarheid, de Protestantsche Schriftverklaarders, die geleefd hebbèn na de tijden van grotius tot die van ernesti, hebben het op hunne rekening, dat onze Godgeleerden voor ongeveer dertig jaren nog in de Exegese van het Oude en Nieuwe Testament zoo kinderachtig onbedreven, en wij zelfs nog heden zoo achterlijk zijn. O! ware men, ik wil niet eens zeggen voortgegaan, gelijk grotius, indien hij langer geleefd hadde, zou zijn voortgegaan; maar slechts blijven staan, waar grotius stond. Dan, Uitleggers na hem hebben zijn spoor ondankbaar verlaten; het licht, door hem ontstoken, uitgeblazen door hunne eigendunkelijke, raadselachtige, allegorische, zinnebeeldige, typische schriftverklaring, onder voorwendsel van op die wijze in den Bijbel eenen geestelijken zin te zoeken, welke het nooit regt gebleken is dat er in lag. Door dien weg hebben zelfs anders schrandere mannen, in stede van waarlijk licht over den Bijbel te verspreiden, veeleer hunne nadenkende tijdgenooten doen twijfelen, of er in de daad | |
[pagina 367]
| |
wel eenige vastbepaalde zin der Heilige Schriften ware, waar op men gerustelijk staat mogt maken. Op die wijze zijn de Godgeleerden gansch en al van den weg geraakt, en nog heden niet weder te regt gekomen. Zij zijn de een den ander gevolgd; de een heeft den ander aan het dwalen gebragt; de een heeft den anderen als 't ware zijn bril geleend; niemand hunner heeft uit eigen oogen gezien. Van daar die vale sluijer van misverstand, welke er over den Bijbel uitgespreid ligt, en welke, zoo lang onze Uitleggers niet zelven denken, nimmer ten nutte van de Godsdienstlievende Christenheid zal worden opgeligt en weggerold.’ - Met genoegen vermeldt de Hoogleeraar de jongstgemaakte vorderingen, en moedigt tot een naarstig voortvaren aan. In de daad, zonder zulks loopt men gevaar van weder achteruit te geraken. Om allen, die verstand bezitten, daar tegen te hoeden, leze men het Historisch Berigt van de Allegorisch-typisch-profetische Godgeleerdheid, op verkeerde Bijbelverklaring gegrond. Dit lezende, kan men zich naauwelijks verbeelden, hoe met mogelijkheid de Uitleggers tot die veelvuldige dwaasheden gekomen zijn. De Hoogleeraar ypey behoeft ons geene verschooning te verzoeken, wegens dezen uitstap van gemaakte aanmerkingen over de Typische Godgeleerdheid. ‘Met onzen helderdenkenden muntinghe,’ schrijft hij ten slotte, en wij vereenigen er ons ten volle mede, ‘mogen wij dan nu God danken, dat, in den weg zijner hooge Voorzienigheid, eindelijk eens de zoo kunstig aangelegde doolhoven der Typiek geheel verwoest zijn geworden, en dat men tegenwoordig niet ligt eenen Uitlegger of Godgeleerden van eenigen smaak meer vinden zal, die in dezelve behagen schept.’ Wij hopen van het IXde Deel dezes zeer verdienstelijken Werks een spoediger verslag te geven. |
|