Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Kormak, Treurspel, door Mr. W. Bilderdijk. En: Het Treurspel, Verhandeling, door Denzelfden. In 's Gravenhage, bij Immerzeel en Comp. 1808. Met de Aanteekeningen, 242 bladz.Dit Tweede Deel der Treurspelen van den Heere bilderdijk behelst kormak, Treurspel, en eene Verhandeling over het Treurspel, waar achter eenige Aanteekeningen gevoegd zijn. Hebben wij, bij de aankondigîng van het Eerste Deel dezes Werks, des Dichters willem van holland als een Meesterstuk aangeprezen, ook over de kormak mogen wij met volle ruimte een allezins gunstig oordeel vellen. Dezelfde meesterlijke hand in het schetsen van edele, stoute karakters, van treffende, roerende tooneelen, dezelfde waardigheid, kieschheid en keurigheid in uitdrukking, dezelfde heerlijke poëzij, dezelfde uitmuntende versificatie, dezelfde schoonheden van detail, in één woord, dezelfde voortreffelijkheden, die wij in de willem van holland bewonderd hebben, hebben wij mede in de kormak aangetroffen, en ofschoon wij, over het geheel genomen, en om het onderwerp en om de bewerking, het eerstgenoemde Treurspel de voorkeur zouden geven (zoo anders deze beide stukken onderling mogen vergeleken worden) durven wij echter het laatste, als een kunstgewrocht van hooge en edele waarde, gerustelijk onzen Lezeren aanbevelen. Wij zouden hetzelve gaarne nader doen kennen, en het een of ander Tooneel, ter bevestiging van ons oordeel, mededeelen; doch wij moeten ons hiervan, uit hoofde van ons eng bestek, thans onthouden, daar wij in het verslag van de Verhandeling over het Treurspel, wegens de aangelegenheid van het onderwerp, eenigzins uitvoerig zullen moeten zijn. Het komt ons voor, dat de Hr. bilderdijk deze Verhandeling voornamelijk heeft zamengesteld, om het onderscheid tusschen Treur- en Treurspelen aan te toonen, en daarin eene gepaste klassificatie op te geven. In eene korte Inleiding handelt hij over de vraag: wat het Treurspel zij? [wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver eene bepaling (definitie) had gegeven van het Treurspel in het algemeen, en vervolgens mede van de verschillende soorten van Treurspelen, naar de opgegevene klassen. Dit zoude, onzes erachtens, de redenering des Schrijvers op vele plaatsen juister en grondiger en de geheele Verhandeling meer wijsgeerig gemaakt hebben] en geeft voorts eene beknopte schets der geschiedenis van het Tooneel. Hij vangt aan met den oorsprong des Griekschen Tooneels met een enkeld woord op te geven, hoe het in zijn Vaderland op- | |
[pagina 338]
| |
hield en voorbijging, hoe weinig het bij de Romeinen slaagde, en hoe de ondergang van het Oostersche Keizerdom de geringe overblijfsels van aloude kunst- en taalliefde naar Italië voerde en daar als een nieuw licht deed glimmen; spreekt verder over aristoteles en diens gezag bij de Geleerden van de Middeleeuwen, die hem niet verstonden en hetgene zij verstonden tegen zijn oogmerk toepasten, over den hinderpaal, welken de herieving van het Grieksche Treurspel door geheel Europa (Holland veelligt uitgezonderd) in de zoogenaamde Mysterien van de Roomsche Kerk ondervond, welke van lieverlede in Kermiskluchten ontaardden, zoo aanstootelijk, dat zij eindelijk door Kerk en Staat beide werden afgeschaft; - wijders, hoe in Frankrijk en Spanje de onderdrukking dezer Mysterien de geboorte der Treurspelen werd, hoe zij, de Mysterien namelijk, in de Nederlanden door de Zinnespelen der Rederijkers werden vervangen (gedrogtelijke stukken, waarin de leerstellingen der Kerk onder 't masker van allegorische personaadjen gespeeld werden, volgens bilderdijk uit de Mysterien ontstaan en verkeerdelijk van de Fransche Troubadours afgeleid) hoe zij andere schouwspelen van onheilig onderwerp voortbragten, en hoe natuurlijk het was, dat men voor de onderwerpen, aan Christenen belangrijk, dezulken nam, die het Volk, als zoodanig, niet minder ter harte gingen - Nationale Geschiedenissen namelijk. Vorsten, ongelukkige Siagtoffers van Staat, Overwinnaars, Geweldenaars namen de plaats in, die de heilige personaadjen vervuld hadden, en zie daar dus eene nieuwe soort van schouwspelen, die in Spanje en Engeland voornamelijk gebloeid heeft, volstrekt van een' aard en natuur met de Mysterie-spelen, en met den naam van Historische stukken bestempeld. Van dien aard zijn, naar het oordeel van bilderdijk, de zoo vermaarde Treurspelen van shakespear. Zoodanige stukken heeft men bij alle Natiën gehad. Bij zeer weinige echter hebben zich dezelve, bij een' meer gevorderden smaak, kunnen staande houden. In Engeland evenwel is de smaak van shakespear nationaal gebleven, hetwelk aan de gehechtheid der Engelschen aan hun Vaderland en aan het genie van den ruwen, doch menschkundigen shakespear wordt toegeschreven. Hetgeen men destijds Treurspelen noemde, was in aard en wezen niet onderscheiden van de Historie-stukken, welke dezen naam droegen. Het waren alle voorstellingen eener gebeurtenis in den ruimsten zin. Geen Dichtkunst, maar Historie was het doel, en van daar viel niemand op aristoteles éénheden of op eenige zijner andere regelen. Deze soort van Treurspel, door den Schrijver onderscheidingshalve het Engelsch of Spaansch Treurspel genoemd, bleef intusschen algemeen, ook in Frankrijk. Middelerwijl had de kennis der letteren opgang gemaakt. Men leerde sophokles en euripides kennen. Seneca, de Romeinsche | |
[pagina 339]
| |
Treurspeldichter, kreeg groot aanzien, en aristoteles werd gelezen. De verdeeling in en benaming van Acten, Bedrijven, (waarvan men geen waarachtig spoor bij de Grieken vond) was door de Romeinsche Treurspeldichters ingevoerd. Zij werd, reeds vóór shakespears tijd, door geheel Europa (uitgezonderd bij de Spanjaarden, die hardnekkiglijk bij hunne drie jomados of dagen bleven) en naderhand door shakespear zelven opgevolgd. De drie éénheden werden al spoedig erkend; doch het Grieksche Treurspel was dáár onmogelijk in te voeren, waar het Spaansche of Engelsche wortelvast was geworden. - De Hr. bilderdijk zoekt dit bevattelijk te maken door eene kleine vergelijking tusschen deze twee soorten. Het Grieksche Treurspel is een zangerig Dichtstuk, bestaande in Lierzangen, doormengd met alleen- en zamenspraken. Het stelt wezens voor boven onzen kring, als ongelukkig, of in het onheil stortende door het onverbiddelijk Lot, door de vervolging der Goden, die niet te weêrstaan zijn. Het stelt eene eenige, eenvondige daad voor, regelmatig afloopende, aan den aard van het Dichtstuk zoodanigerwijze onderworpen, dat niet het Dichtstuk om de daad, maar de daad om het Dichtstuk is. Het stelt die daad voor in zeer eenvoudig afloopende alleen- twee- of driespraken, en waarin de Rei, wiens statelijke zangen en ommegangen het Godsdienstige van de instelling vertegenwoordigen, en die daarom steeds het belang van Godsvrucht, wet en zeden ter harte neemt en openlijk voorstaat, deel en belang heeft. Eene zeer bepaalde ruimte van tijd, onveranderbaarheid van plaats, en eene uitsluiting van al het overtollige tot de daarstelling des bedrijfs, zijn verknocht aan dit Treurspel, hetwelk niets dan zangerige, allerverhevenste Dichtkunst oplevert. Het Historisch Treurspel is eene gebeurtenis, aan oog en oor voorgesteld, geene Dichtkunst, maar Historie, het zij dan in verzen of in ongebonden rede. Het bestaat uit zijnen aard niet zoo zeer in gesprekken, als wel in handeling zelve. Het slelt geene wezens voor van hooger rang, maar deftige menschen - Vorsten, in hetgeen zij doen en lijden, in menschelijke betrekkingen, zoo als de gebeurtenis vordert, zonder uitsluiting van boert of gelach, en met al de bontheid der dagelijksche wereld. Het stuk is geheel om de daad, en de daad niet om het stuk, en, volgens het gevoelen van den Schrijver, is er geene zich natuurlijk opdoende reden voor éénheid van tijd en plaats - voor andere, dan Historische éénheid. [Wij kunnen dit niet toestemmen, en zien niet in, waarom het zoogenaamde Historiespel bloot Historiespel moest zijn, en niet tevens Dichtstuk konde wezen. De Hr. bilderdijk stelt, onzes inziens, shakespear te laag, en men doet hem inderdaad onregt, zoo men hem dichterlijke verdiensten ont- | |
[pagina 340]
| |
zegt. Dat vele Historische stukken den naam van Dichtstukken niet verdienen, moet, naar het ons voorkomt, niet aan den aard en het wezen van die stukken zelve, maar aan de Schrijvers, den smaak des tijds en meer andere oorzaken worden toegeschreven. Hierom is het ons ook niet duidelijk, waarom deze voortbrengsels niet aan éénheid zouden onderworpen wezen. Het zijn toch, in allen gevalle, werken der kunst. Te zeggen, dat deze stukken alleen om de daad zijn, en hieruit af te leiden, dat zij aan geene kunstregels zijn gebonden, bewijst, onzes inziens, te veel. De daad is altijd kunstmatig bewerkt, en dus aan de regels en vereischten der kunst onderworpen.] Nu beantwoordt de Schrijver de vraag: ‘hoe corneille en na hem racine in Frankrijk het Tooneel hervormden?’ Doch wij moeten kort zijn. Corneille was Dichter, en nam zijne toevlugt tot de Ouden. Zonder hunne Treurspelen in hun geheel te beschouwen, werd hij aangedaan door de schoone details enz. Hij werd van het gevoel van het Dichterlijk Eén doordrongen, en zijne Treurspelen traden geheel buiten den aard en het wezen der Historiespelen, waaruit zij ontstaan waren, en maakten eene nieuwe klasse. [Na de reeds gemaakte verdeeling en onderscheiding, is de Hr. bilderdijk wel genoodzaakt, hier eene nieuwe klasse te stellen. Doch zijn de voortbrengselen van corneille en racine wel iets anders, dan de oude Historie-stukken, meer dichterlijk bewerkt, verbeterd, beschaafd door het genie en dichterlijk gevoel van corneille en racine, die de Treurspelen der Grieken bestudeerd hadden, en Historische en Dichterlijke waarheid kunstmatig vereenigden?] De Schrijver waardeert vervolgens de voortbrengsels van corneille en racine, en doet regt aan beide, en wij stemmen gaarne met hem in den hoogen lof, welken hij aan de Andromache des laatstgenoemden toezwaait. Hetgeen voorts de Schrijver van het wetgevend gezag van aristoteles bij corneille en racine, en vervolgens van het nieuwe Fransche Treurspel, van voltaire, van de zoogenaamde Drames, van de verbastering der schoone kunsten, van het Treurspel bij onze voorouders, van vondel enz. zegt - dit alles komt ons zeer gegrond voor. Eindelijk komt de Hr. bilderdijk tot de vraag: ‘wat is dan nu het Treurspel?’ [Wij kunnen den Schrijver in alles niet volgen. Vele aanmerkingen kunnen wij onze goedkeuring niet ontzeggen - aan andere kunnen wij haar niet geven. Niet zelden overdrijft de Hr. bilderdijk. Hetgeen hij zegt over den Dichter, die schrijft, om te behagen, is schoon en verdient behartigd te worden. ‘Wee den Dichter, die schrijft, om zijne Eeuw te believen!’ Wij mogen er bijvoegen: wee den Dichter, die schrijft, om een' Vorst, aanzienlijken Begunstiger of de Grooten der aarde te believen! | |
[pagina 341]
| |
Mihi, Musis et Posteritati moet de eenige en heilige leus van elken Dichter zijn! Zonder haar is het met de poëzij, met de schoone kunsten gedaan. Wij zouden echter niet gaarne den Duitschen schiller onder deze believers van een ongevoelig gemeen rangschikkenGa naar voetnoot(*), en, hoe zeer wij ook met zijnen trant juist niet zijn ingenomen, zijn Don Karlos blijft in onze oogen een meesterstuk, en de uitdrukking: met schiller te raaskallen, heeft ons, wij ontveinzen het niet, gevoelig geergerd.] Ons Treurspel zal nog het Grieksche, noch het Fransche Treurspel, noch het Spaansche Historie-spel zijn. Het Treurspel, dat wij vormen, nemen wij uit ons hart. Dit wordt verder ontwikkeld. Het moet Dichtstuk zijn, [was het dit bij de Grieken, bij corneille en racine ook niet?] de eenheid van hetzelve, van het voorwerp, van de daad bewaren, en de daad moet om het Dichtstuk zijn. [Had dit alles bij het Treurspel der Grieken, van corneille en racine ook geene plaats?] De zielkundige [waarom niet Tooneeldichter? Ieder Tooneeldichter behoort wel zielkunde te bezitten, maar ieder zielkundige is toch geen Tooneeldichter.] heeft de lessen des gezonden verstands noodwendig voor oogen; de vijf Bedrijven zijn hem geene ijdele klanken, geene verdeeling van het stuk in vijf daden, maar de voorstelling des onderwerps; het in werking brengen der daad; de zamenstelling der tegenstrijdige werkingen tegen één; het ten top voeren van de verwarring; de verwachting des Toeschouwers en de alles bevredigende ontknooping. [Dit is, inderdaad, zeer schoon. Doch het blijft bij ons twijfelachtig, of er niet veel willekeurigs in is. Ook zijn wij van de noodzakelijkheid eener dusdanige verwarring, ook na de lezing der Aanteekening op dit stuk, in alle gevallen niet overtuigd.] Hij [de Tooneeldichter] veronderstelt niets bekend in den Toeschouwer, zoekt geene nietsbeduidende personen belangrijk te maken door hun eigene namen te geven, en zijne stukken zullen even weinig de Fransche Vertrouwden, als de Grieksche Reijen behoeven. [Behoeven? Wij hadden verwacht, dat de Hr. bilderdijk over de Reijen breeder zoude gehandeld hebben. Het is, onzes inziens, niet genoeg, om de Fransche Vertrouwden en Grieksche Reijen in eenen adem te noemen. De eersten kan men wel met eene pennestreek afvaardigen, maar de vraag: ‘of men bij ons geen geschikt gebruik van de oude Reijen zoude kunnen maken?’ en, zoo ja, ‘hoe die Reijen dan dienden te worden ingerigt?’ zouden wij door een' Man, als bilderdijk, gaar- | |
[pagina 342]
| |
ne zien beantwoord. Wij, althans, zijn van gevoelen, dat er ook nu nog een uitmuntend gebruik van de Reijen te maken was, en twijfelen geen' oogenblik, of zij zouden de schoonheid en poëtische waarde van het Treurspel, als Dichtstuk, aanzienlijk verhoogenGa naar voetnoot(*).] Voorts zullen in het stuk voorzitten de dichterlijke Voorzienigheid en dichterlijke Geregtigheid [in plaats van het Noodlot en den wil der Goden bij de Ouden. Men ziet hieruit, waartoe de eens gemaakte onderscheiding en verdeeling in klassen, zonder juiste bepalingen, den Schrijver brengt. Immers kunnen deze eigenschappen nimmer algemeene eigenschappen wezen van ons Treurspel, (dat is, het Treurspel, in onzen tijd vervaardigd, onafhankelijk van het onderwerp) maar zijn bepaald tot die stukken, waarin personen spreken en handelen, die met Christelijke gevoelens bezield zijn. Het is daarom niet algemeen waar, dat de Voorzienigheid in het Treurspel van onzen tijd voorzit. Zoo wij een stuk uit de Grieksche Geschiedenis b.v. tot hoofddaad van een Treurspel maakten, zouden wij er dan de Voorzienigheid in laten werken? (Men vergelijke hiermede des Dichters kormak.) Wij kunnen dit thans niet nader ontwikkelen. Het is ook duidelijk genoeg, en wij meenen veilig te mogen stellen, dat de gevoelens en begrippen, die in den tijd, in welken een Treurspel gemaakt wordt, heerschend zijn, geenszins strekken kunnen, om het Treurspel, als kunststuk, onderscheidend te kenmerken, en dat diensvolgens het Noodlot en de Voorzienigheid de Treurspelen der Ouden en die van onzen tijd niet afzonderlijk kunnen klassificeren.] Geregtigheid, welke die waarachtige Wijsgeerte bevat, die in alle de Treurspelen der Ouden ten grond ligt, die den naam van Goddelijk dragen mag, en in het Treurspel de hartstogten (inzonderheid zoo de vrees als het medelijden) loutert door de wigtigste les, die den sterveling kan gegeven worden. [Hiermede moet des Schrijvers Aanteekening vergeleken, en daarbij verdient (ondere andere) nagelezen te worden hetgene de Heer van woestenberg, in zijne grondige en fraaije Verhandeling, over den invloed van den Schouwburg op het zedelijk karakter, bladz. 29 en volg. in de Noot, over dit onderwerp heeft voorgedragen.] Wat de Schrijver vervolgens nog over hetgene de Tooneeldichter op het Tooneel mag aanschouwelijk maken; over de handeling, wier gebrek door geene verhalen en schoone verzen te vergoeden is; over de zedeleer karakters enz. en Epizoden aanmerkt, verdient door elken Tooneeldichter, en het daarop volgende mede door elken Acteur te worden gelezen. | |
[pagina 343]
| |
Het slot alleen behaagde ons niet. Uitvaringen tegen beroemde personen, (waaronder ook de montesquieu) wier schriften wij hoogachten en wier nagedachtenis ons dierbaar is, - uitvaringen, die, inderdaad, bloote magtspreuken zijn, zonder eenig bewijs ter neder gesteld, wekten in ons aandoeningen van onderscheidenen aard op, en deden ons het boek zelve met een onaangenaam gevoel ter zijde leggen. De Aanteekeningen zijn meestal fraai en gepast, dikwijls geleerd en scherpzinnig. Waren zij somtijds niet wat al te scherp! |
|