ker, die omtrent tweehonderd brieven van de groot bezit, meestal in het Latijn, enkelde in het Fransch, en eenige meer in het Nederduitsch, zijnde de laatste vooral eigenhandig, de overige fraai en naauwkeurig afgeschreven, wist wel, dat de Nederduitsche schier alle onuitgegeven, maar ook door brandt en cattenburg tot de levensbeschrijving van de groot vlijtig gebruikt waren, en twijfelde ook wel omtrent de Fransche, maar hield zich lang ten onregte verzekerd, dat de Latijnsche alreeds het licht zagen in de verzameling van blaeuw, tot dat hij onlangs, eenen derzelven willende vergelijken met deszelfs uitgaaf, dien vruchteloos onder de uitgegevene zocht, en eindelijk volkomen verzekerd werd, dat de zes, welke hij nu door den druk gemeen maakt, volstrekt onuitgegeven zijn. Dank en eer zij daarvoor den waardigen Uitgever, van wiens veelvuldigen en oordeelkundigen arbeid aan de Geschiedenis des Vaderlands, met betrekking vooral tot de Protestantsche Kerk, wij eerlang de schoonste vruchten mogen verwachten.
De twee eerste brieven zijn geschreven uit den Loevesteinschen kerker aan den broeder van de groot, en vertoonen ons den gevangen van staat, zijnen tijd verdeelende tusschen de vertaling der Grieksche puntdichten door stobaeus verzameld, en de opheldering van het Nieuwe Verbond, in het laatste echter betuigende oneindig meer genoegen te vinden, dan in het eerste. Zijn hart is inmiddels vol dank voor de zorg zijner vrienden, maar vol afkeer tevens van alle stappen, die zijne onschuld in verdenking zonden kunnen brengen, schoon vreemd van alle wraakzucht, uit vaderlandsliefde niet min dan uit godsdienst, en ongezind, om zich, ook na bekomene vrijheid, met staatszaken te bemoeijen. - De derde is aan den Grootzegelbewaarder van Frankrijk, geschreven te Parijs, en stelt de zuiverheid der beginselen, de eenparigheid der denkwijze en den duurzamen ijver voor zijn vaderland, ondanks de nieuwe vervolging van den laster en kwaadaardigheid der overheerschende partij, in het allerschoonste licht. - De vierde is aan g.j. vossius, vragende naar het gevoelen van dit tweede wonder van zijnen tijd over den zin der wet van mozes, welke het maken van gelijkenissen en beelden verbiedt. - Aan chr. cassius is de vijfde van den jare 1639, meest over huis-