herstellen, het zich aan alle de ijsselijkheden van eenen binnenlandschen oorlog moest onderwerpen? Het zelfgevoel der vrijheid is de edele drijfveer van groote daden; maar waarom werkte het dan niet reeds voor lang bij den Spanjaard, om hem van het diepvernederend juk der Inquisitie en der Monniken te ontslaan? Het medelijden met van den troon gestorte stamhuizen is menschelijk en natuurlijk; maar Vorsten, die niet weten te regeren, verdienen ook de kroon niet. Wij willen van Karel den vierden of Ferdinand geen kwaad spreken; 't is altoos, en nu bovenal, moeijelijk, den schepter met waardigheid te zwaaijen; maar geen Frederik de tweede zoude, in hunne plaats, zoo gehandeld hebben, als zij handelden. - Indien dan al een zeker zelfgevoel en zucht voor het stamhuis hunner vorige Koningen mede deel hebbe aan den opstand der Spanjaarden, dan vreezen wij, dat hetzelve eigenlijk meer voortkome uit eene zekere, den Castiliaan veelal eigene, trotschheid, waardoor hij heerschen wil, en somtijds inderdaad meent te heerschen, terwijl hij een ellendige slaaf is, dan uit een edel gevoel van de verhevene bestemming des menschen tot zelf bestuur en vrijheid.
Men denke hierom echter niet,’ zoo vervolgt onze Schrijver, ‘dat wij zouden willen beweren, dat het menschelijk geslacht, in Spanje, minder vatbaar ware voor verbetering en volmaking, dan in Frankrijk en Duitschland. Neen; maar wij meenen alleen, dat de geschiedenis der Spaansche Natie, vergeleken met haar tegenwoordig gedrag, ten opzigte der ongelukkige omstandigheden, waarin zij zich bevindt, ons genoegzaam overtuigt, dat deze Natie, als Natie, op eenen veel lageren trap van ware beschaving staat, dan de Franschen of Duitschers. - Waren Keizer Karel de vijfde, en zijn Zoon, Philips de tweede, die Spanje beheerschten, toen het ten toppunt van magt en luister geklommen was, inderdaad zoo groot geweest, als zij wilden schijnen, en zich naastdenkelijk wel verbeeldden te zijn: had de geest van Hendrik den vierden, van Frederik den tweeden, of van den Vader onzes Vaderlands, Willem den eersten van Oranje, (want waarom zonden wij hem niet, bij deze oppermagtige Vorsten, met dankbaarheid, mogen noemen, osschoon hij onder ons geen oppermagtig Vorst was, maar alleen door wel te doen en door de liefde der landzaten onder onze vrijheidlievende voorvaderen