| |
| |
| |
Biddags-Leerrede, op bevel van zijne Majesteit, den Koning van Holland, bij gelegenheid van den grooten Watervloed, in den jare 1809, gehouden, door Jakobus Albertus van Waenen, Predikant te Woerden. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Zoon. 1809. Uitgegeven ten voordeele van onze, door den Watervloed ongelukkige, Landgenooten. In gr. 8vo. 40 Bl.
Aan het hoofd dezer Leerrede leest men de woorden, jerem. VII:17-20. Na eene uitbreidende verklaring van die woorden, treedt de Leeraar ter zake, waarin hij de overtredingen van de inwoners onzes Vaderlands voor stelt - derzelver onbetamelijkheid tracht aan te wijzen - van 's Heeren grimmigen toorn, zoo die ons reeds gevoelig treft, als die ons verder dreigt, gewaagt - om eindelijk den veiligen weg, ter ontvlieding van dien toorn, aan te wijzen. - Indien luide jammerklagten over de verdorvenheid der tijden, hard over den hekel halen van de toehoorders, zonder onderscheid of uitzondering, om hunne goddeloosheid en volstrekte versmading van alle goddelijke en menschelijke wetten, en wat men zich al verder overdrevens van dien aard kan verbeelden: indien dit alles eene vereischte eener goede Leerrede zij, immers naar het oordeel der Woerdenaars, (in welke stad men, naar 's Leeraars malsche uitspraak, ‘eene menigte van gruwelen te zamen voegt,’) dan doet het ons niet vreemd, dat velen derzelven, die van waenen's voordragt met stichting gehoord hadden, bij den Prediker om het doen drukken van dezelve aanhielden.
Met allen, die deugd en godsvrucht op prijs schatten, doet het ons hartelijk leed, dat zeer velen in den lande, door het involgen van dwaze en schadelijke begeerlijkheden, hunnen verhevenen aanleg uit het oog verliezen, en hun waar geluk verbeuzelen. Maar gaat de regenwoordige eeuw de vroegere tijden in zedebedorvenheid te boven? Zijn dan de bewoners dezer landen zoo door en door en geheelenal bedorven, dat er volstrekt geene deugdzamen, zoo verre de menschelijkheid reikt, onder ons worden gevonden? Do. van waenen schijnt van die gedachten te zijn, daar zijn Eerw. het bederf als tot die hoogte geklommen beschouwd, dat hoererij en
| |
| |
overspel onder de wellevendheden dezer bedorvene eeuwe geteld worden; dat ons Land is als Juda's Rijk, vervuld met afgoden, en deze naar het getal onzer steden zijn vermenigvuldigd; dat er zijn, ‘die hunne zonden vrij uit spreken, met die van het afschuwelijk Sodom, en hunne gruwelen bedrijven voor het oog van God en menschen, ja op de straten van ons Jeruzalem;’ dat ‘de godsdienstige bijeenkomsten niet vrij zijn van afgoderij, omdat er zijn, die voor 's Heeren aangezigt komen om eigen eer te zoeken, om eigen geregtigheid op te bouwen, of om dien, die spreekt, te beoordeelen, te verachten, te beschimpen, te bespotten;’ dat ‘allen, van den Koning tot den houthakker, van den Priester tot den tempelwachter, schuldig staan aan afgoderij.’ .... Maar het afschrijven van zulke en soortgelijke, der Menschheid in 't algemeen, en onzer Natie in 't bijzonder onteerende magtspreuken, in de zoogenaamde tale Kanaäns, doet ons gevoelig hart smarte aan; niet, wij herzeggen het, omdat wij de ondengden, die ook onder ons gepleegd worden, zouden willen vergoelijken; maar omdat wij reden meenen te hebben, op eene niet oppervlakkige kennis van onze Natie gegrond, om dezelve niet als zoodanig een zamenraapsel van goddelooze en van alle eer en deugd ontaarde boosdoeners te beschouwen, hoedanig dezelve, indien van waenen's teekening in die Natie haar echt origineel vond, zoude uitmaken. Maar misschien bevindt de Woerdensche Leeraar zich in het zelfde geval, als weleer zeker Hervormd Predikant elders, ten platten lande, die, van een' zijner vrienden, op eene andere plaats woonachtig, van tijd tot tijd bezocht en gehoord wordende, gevraagd zijnde, waarom hij toch over de ondeugd en goddeloosheid zoo hevig uitvoer, tot antwoord gaf, dat zijne tochoorders het zoo wilden hebben.
Van waenen schijnt het er hier op gezet te hebben, om al het kwade van de Natie ten breedste uit te meten, en het goede, welk hij er van wist, te verzwijgen. Immers konden zijn Eerw, niet onbekend zijn de ruime bijdragen, ter voorzieninge in den nood der bewoners van de overstroomde landen, uit alle oorden des Vaderlands, op vele plaatsen uit den bekrompenen voorraad van eigen bezittingen, zoo goedhartig als rijkelijk geleverd. Met eene algemeene ongodsdiensligheid, waarmede de landzaten zonder uitzondering
| |
| |
door den Prediker betigt worden, laat zich deze Christelijke weldadigheid, als dikmaals heimelijk geoefend, niet overeenbrengen.
En wat is (om Do. van waenen nog eens te hooren) het tastbaar gevolg van alle de geschetste gruwelen? ‘Dat Gods toorn zwaar rust op ons, op de beesten, op het geboomte des velds en de vrucht des aardrijks, blijkbaar in den geduchten Watersnood. Zoo wij dan geen vast verbond maken met den eenigen waren God, door onze geliefdste Dagons te doen vallen voor de Arke des Heeren; zoo ook de Ouders hunne Kinderen niet weder aan den drieëenigen God, in plaatse van aan den driehoofdigen Afgod der Wereld, toewijden, - dan zal de Heer den kandelaar des Evangelies overbrengen tot een ander Volk; schadelijke ketterijen zullen onzen Godsdienst bederven; onze Leeraars zullen, als met arendsvleugelen, van ons wegvliegen, en wij in eene meer dan Egyptische duisternis omdolen; terwijl de Heer zelf ons verlaten, en tot ons zeggen zal: Ik zal u niet meer weiden; wat sterst, dat sterve! en wat afgesneden is, dat zij afgesneden! en de overgeblevene verstinde de een des anderen vleesch! En verschijnen wij dan voor het Goddelijk gerigte, dan zal Hij nog met vlammenden vure wrake over ons doen - de Heer zal dan lagchen in ons verderf, en spotten, wanneer onze vreeze komt. - - Is dan Neêrlands Volk zoo gelijk aan Juda, toen het op den rand van zijnen ondergang gekomen was, wel dan, dat onder ons bidde, al wat bidden kan! Elk huis zij een Pniël, daar men worstelt en overwint!’
Maar al genoeg, te veel reeds, voor elk gevoelig, edeldenkend Christelijk gemoed! Met moeite kunnen wij ons overreden, dat een Leeraar van den liefderijken Godsdienst van jezus ter goeder trouwe zulk eene taal kan voeren.
Overigens moeten wij Do. van waenen het regt doen, van eene welversneden pen te voeren, berekend om het hart te treffen en tot werkzame milddadigheid op te winden. Wat kon, bij eene ruimere, meer verlichte denkwijze, zulk een welsprekend Prediker al goeds stichten! Men hoore slechts een gedeelte der schetse van het deerlijk ongeval. ‘Vreesselijke ijsdammen in onze rivieren stopten den doortogt des waters, en stonden als koperen muren. - Nu rezen de wateren buiten hunne oevers. - De harde en knodzig gevormde
| |
| |
ijsschotsen, medegevoerd, en door wind en baren voortgestuwd, liepen storm op de sidderende dijken - rammeiden die, dat ze beefden - herhaalden den aanval - en - maakten bres - zij wankelden en bezweken! - Daar holde het water ten lande in, door de gemaakte bressen, en rukte alles omverre! - De Heer der heerscharen - de God der wateren - trok vooruit, en zijne waterbenden volgden Hem! Zij verspreidden aan alle kanten jammer en ellende. - Huizen en schuren werden omver geworpen - weggespoeld! Menschen - duizenden menschen - jammerlijk in den vloed gesmoord, of onder de puinhoopen verpletterd! - Eene groote menigte der runderen, der schapen en der paarden - verdronken in de wateren!’ En verder: ‘Verbeelden wij ons den angst, den schrik, de verwarring, de radeloosheid, de wanhoop, welke de bewoners in de landen van den watersnood op dat bange tijdstip ontwaarden. Verbeelden wij ons het noodgeklep der dorpsklokken, - het bulderen van het kanon, ter aankondiging van eene doorbraak, - het kletterend gedruisch van het allesöverzwalpend water, - het wild geschreeuw van de deerlijk ontstelde landlieden, - het om hulp kermen van ongelukkigen, - het verlaten van hunne woningen, - het vlugten naar de hooge plaatsen: - verbeelden wij ons dit alles in den donkeren avond, - in den naren nacht, wanneer anders het geringst gerucht van een' naderenden ramp onze harten ten allen tijde dadelijk ontroert, - wie onzer beeft dan niet van aandoening, bij het denken aan zulke rampvolle gebeurtenissen! - Ziet, zoo is de Heer op ons verbolgen!’ enz.
In dit tafereel, echter, verwonderde het ons te lezen, dat de ramp was voorgevallen ‘in een jaargetijde, waarin bulderende stormwinden de lucht beroeren, en vreesselijke donderbuijen het aardrijk doen daveren.’ Wel, zoo als de Heer van waenen, zoo wel als wij, weet, valt er somtijds hier te lande in Louwmaand een Onweder; doch dit is een ongewoon verschijnsel, en niet aan dat Jaargetijde eigen.
Wij maakten de vorenstaande aanmerkingen en gaven de daar bijgevoegde aanhalingen, om onze Leeraars in het algemeen opmerkzaam te maken, om hunne Biddagsleerredenen in dien geest der onderscheidinge in te rigten, dat
| |
| |
de toehoorders de bestraffingen, in stede van dezelve, als op hun niet toepasselijk, van zich te schuiven, zich aantrekkken en ter verbeteringe van hart en wandel doen dienen. |
|