Leerrede over Ps. LXXXI:14-17, ter nabetrachting op den laatstleden Dank- en Biddag, door M.J. van Nimwegen, Predikant op het Eiland Rozenburg en Blankenburg. Uitgegeven, geheel ten voordeele der Noodlijdenden door de jongste Overstroomingen. Te Rotterdam, bij N. Cornel. 1809. In gr. 8vo. 56 Bl.
De Eerw. van nimwegen, in aanmerking nemende, hoe jammer het is, ‘dat het zoo gewigtig Bededagswerk bij velen zoo ras vergeten wordt,’ vond geraden, bij wijze van nabetrachting, deze Leerrede op te stellen en uit te spreken, en voorts in het licht te geven tot stichting ijner medemenschen, en om iets bij te dragen tot ondersteuning van zijne ongelukkige Landgenooten. De Heer van nimwegen, hoezeer wat al te wijdloopig, vertoont zich hier als een stichtelijk Leeraar, wiens stijl wel, aan den eenen kant, gekunsteld, zwierig noch hoogdravende is, doch, aan de andere zijde, even verre af is van die laagheid en platheid, over welke wij in menig Kansel-opstel onze verontwaardiging hebben te kennen gegeven. Wij hebben het genoegen niet, den Eerw. van nimwegen in persoon te kennen; bij gissing dunkt hij ons, van wege zijnen bedaarden ernst, iemand te zijn, in jaren reeds eenigzins gevorderd; iemand, die met wijlen den waardigen Utrechtschen Leeraar, van hinlopen, eenige overeenkomst heeft. Ernstig wel is de Heer van nimwegen in het bestraffen van de heerschende gebreken, doch is er verre af, om, met velen, alle de inwoners des Lands, gelijk men het noemt, over éénen kam te scheren; erkennende dat er nog iet goeds in den Lande is overgebleven in edele Menschenvrienden, wier liefde tot weldadigheid in deze dagen zoo zigtbaar wordt bewezen, op welken God nog gunstig nederziet. Geenszins twijfelen wij, indien des Eerw. Leeraars onderscheidene raadgevingen gevolgd worden, of er zal door dezelve iet goeds gesticht worden.