| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Drietal Redevoeringen, uitgesproken ter gelegenheid van Leidens Ramp; Hollands Watersnood, en bij het eindigen der Achttiende Eeuwe; door Jan Brouwer, Leeraar der Doopsgezinden en Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Te Leeuwarden, bij D. van der Sluis. 1809. IV, 74 Bl. Uitgegeven ten voordeele der Ongelukkigen wegens de jongste Overstroomingen.
Gelijk elk voortbrengsel van den menschelijken geest zijne eigene, bepaalde kenteekenen heeft; zoo moet ook de Leerrede, in onderwerp zoo wel, als in vorm en stijl, haar geheel eigen karakter dragen. Het onderwerp moet zuiver godsdienstig, of, wat bij ons hetzelfde is, Christelijk zijn; dat is, het moet in zoodanige waarheden bestaan, welke allen tot het godsdienstige en zedelijke betrekking hebben, en den mensch tot goede neigingen, tot edelaardige gezindheden, tot onwrikbare besluiten en waardige bedrijven aansporen, afgeleid uit zulke beginselen, en aangedrongen met zulke beweegredenen, als het Evangelie, naar eene gezonde uitlegkunde, aan de hand geeft. De vorm moet klaar, en zoo eenvoudig zijn, als het onderwerp gedoogt. De stijl moet deze klaarheid door natuurlijke losheid en geleidelijke opvolging van gedachten en woorden behoorlijk doen uitkomen. Verhessing en versterking van onzen inwendigen mensch, godsdienstige stichting, - ziet daar de ééne, groote strekking van elke Leerrede. Deze, meer aangeduide, dan ontwikkelde kenteekenen, zijn, onzes oordeels, zoo naauw verbonden met het wezen van elke Leerrede, dat zij door niets van dezelve kunnen en mogen gescheiden worden. Geene bijzondere gelegenheden zelfs, bij welke de Leeraar den Kansel moet beklimmen, kunnen of mogen eenige inbreuk maken op dit bepaalde Karakter der Leerrede, en indien zij hetzelve in eenig gedeelte verloochent, dan draagt zij haren naam te onregt, en is een halsslachtig, wanschapen wezen. Wel is waar, het is moeije- | |
| |
lijk, om in eene Leerrede, bij eene bijzondere gelegenheid gehouden, dit haar karakter zuiver te bewaren; maar dit moet ons, bij de beoordeeling van dezelve, niet vervoeren tot eene, naar ons inzien, hier allezins ongeoorloofde toegeeflijkheid. Ook kan dit ééne karakter verschillend gewijzigd worden, gelijk voorbeelden leeren; maar de grondtrekken moeten dezelfde blijven. De
gewijde welsprekendheid kan een verschillend karakter aannemen, naar het bijzonder eigene des Redenaars, en hier alleen geldt het bekende: Vario modo bene fit. Bij eenen clarke openbaart zij zich in een duidelijk en bijna wiskundig betoog, bij eenen tillotson in eene natuurlijke leiding der gedachten, bij eenen bourdaloue in eene overweldigende kracht, bij eenen blair in eenen edelen zwier en krachtige bevalligheid, bij eenen hulshoff en van der roest in eenen zachten, gemoedelijk-godsdienstigen ernst, bij eenen reinhard in eenen bondigen, sierlijken redeneertrant; maar allen hebben dezelfde groote strekking, bewaren hetzelfde algemeene karakter, en hebben dus ook nagenoeg dezelfde uitwerking.
Naar dezen, onzes achtens, hier eeniglijk geldenden maatstaf rekenen wij ons ook verpligt, het voor ons liggend drietal Leerredenen van den Eerw. brouwer te beoordeelen; en dit zoo veel te meer, daar de Schrijver met roem bekend staat, als een man van meer dan gewone schranderheid en geleerdheid, waarvan zijne veelvuldige, met goud en zilver bekroonde, Prijsverhandelingen de uitnemendste bewijzen opleveren. In de hoop, dat deze man, die zijne vermogens aan zoo vele onderscheidene onderwerpen zoo gelukkig heeft beproefd, ons in deze Leerredenen even zulke schoone proeven van zijne bekwaamheid als Kanselredenaar zou geven, namen wij dezelve in de hand - doch wij werden, na de doorlezing, op nieuw in onze meening bevestigd, dat het stellen van Leerredenen een geheel eigen werk is, waarin de schranderste en geleerdste zelfs niet altijd gelukkig slaagt.
De Eerw. Schrijver vermeldt in het Voorberigt kortelijk de redenen, welke hem tot de uitgave dezer Leerredenen hebben aangespoord, bestaande in het voorbeeld van velen zijner Ambtgenooten, in de goedkeuring eener talrijke Vergadering, en in den welmeenenden wenk van toegenegen Vrienden. Allezins bescheiden laat hij zich
| |
| |
uit over de waarde en de uitwerking van zijnen arbeid, betuigende, voor zichzelven niets meer te wenschen, dan ‘dat de aftrek van dit boekdeeltje eene hoe geringe bijdrage mogt aanbrengen, laat het zijn ter leniging van het onheil, dat een enkel nijver en deerniswaardig huisgezin bejegende.’ ‘Wordt maar dit doel bereikt’ - aldus vervolgt zijn Eerw. - ‘dan - getrooste ik mij de scherpste beoordeeling, die eene ligtzinnige wereld, in weelde en brooddronkenheid verdiept, tegen dit mijn Kanselwerk zou mogen uitspreken, en blijf ik geenen geringen prijs stellen op de goedheid mijner oogmerken.’ Wij zijn het met den waardigen Schrijver volmaakt eens, wanneer hij hier eeniglijk spreekt van zijne bedoelingen, en prijzen het ten hoogste, om aan het bewustzijn van derzelver deugdelijkheid vast te houden, in weerwil van alle boosaardige aanvallen; maar bedoelt hij hier tevens den uitwendigen vorm van zijn werk, dan moeten wij van hem verschillen, en vinden zijne uitdrukkingen wat al te hard, ja beleedigend voor vele weldenkenden, die, met alle achting voor zijne oogmerken, echter niet hoog mogten loopen met zijn werk. Nog betuigt hij in dit Voorberigt, de moeite uitnemend vergolden te zullen rekenen, door hem en eenen zijner Vrienden aan de uitgave dezer Leerredenen besteed, indien zij eenigzins ‘het buitensporig vooroordeel zijner Landgenooten tegen het lezen van Predikatien helpen ontzenuwen.’ Osschoon wij van ganscher harte toestemmen, dat het zeer te wenschen ware, dat ernstige, stichtelijke boeken, en ook goede Leerredenen, bij velen onder ons de plaats vervingen van geestelooze en schadelijke geschriften; zoo kunnen wij echter niet zien, dat er juist thans onder onze Landgenooten in 't algemeen zulk een buitensporig vooroordeel heerscht tegen het lezen van Leerredenen. In hoe vele huisgezinnen toch woont nog een
ernstige, godsdienstige geest! In hoe velen zijn de Kerkelijke Redevoeringen van eenen zollikofer, blair, hulshoff, van der roest, en anderen, die het verdienen, huisboeken geworden! Hoewel wij ondertusschen met den Eerw. Schrijver hartelijk wenschen, dat die godsdienstige stemming, en dus ook de smaak voor het lezen van Leerredenen, meer en meer mogt worden opgewekt en aangekweekt; zoo gelooven wij echter niet, dat zijn arbeid veel hiertoe zal bijdra- | |
| |
gen. Onze reden voor deze meening, en dus ons oordeel over de Leerredenen zelve, bestaat hierin. Zij missen, naar ons oordeel, het opgegevene hoofdkarakter van elke goede Leerrede. De onderwerpen, in dezelve behandeld, zijn, ja van een' zedekundigen aard; maar reeds hier ontbreekt het hoofdvereischte - eenheid. Eene vermenging van ongelijksoortige dingen ontsiert het geheel; de aandacht wordt van het ééne, groote onderwerp afgetrokken door bijkomende denkbeelden; zoodat het hoofdoogmerk niet behoorlijk uitkomt, en de uitwerking belemmerd wordt. De vorm is niets minder, dan natuurlijk. Men mist hier die in de natuur van den gekozen tekst gegronde noodzakelijkheid van verdeeling, die bepaalde, duidelijke schifting der deelen, die overal zigtbare, doorloopende strekking tot één groot doel - het zekere kenmerk eener goede Leerrede. De stijl, hoe krachtig en gespierd, ja hoe zeer zweemende naar de zinrijkheid onzer oude Schrijvers, komt ons echter voor Leerredenen ongeschikt voor, als belemmerende, door lange volzinnen, door vele tusschenvoegingen, door schijnbare gezochtheid en onnatuurlijke wendingen, de zoo noodzakelijke eenvoudigheid. Ook moet den Lezer het aanmerkelijk verschil van stijl in de onderscheidene Leerredenen in 't oog loopen, vooral bij eene vergelijking van de eerste met de laatste.
De beide eerste Leerredenen over Leydens Ramp en Hollands Waternood hebben ten onderwerpe de aanprijzing van Christelijke mededeelzaamheid. De eerste heeft tot tekst Matth. VI:3, 4. en bevat drie afdeelingen, waarvan de eerste eene schets van Leydens droevig lot behelst, met inlasschingen uit het overschoone stuk van den Magistraat dier stad aan de Ingezetenen van het Koningrijk Holland; de tweede eene opwekking tot dankbare erkentenis voor de bevrijding van dit onheil, en tot aanbidding van ‘de wegen der hemelsche wijsheid, die dikwerf duister en beneveld, nogtans de ijdelheid en losheid van tijdelijk geluk en goed zoo sprekend leeraren, dat ook de ondeugd door dien sterken glans van waarheid verbaasd en getroffen wordt, de deugd daarin den (de) leidstar ziet, die hare dankbaarheid voor beter lot den regten weg tot nederig hulpbetoon aanwijst.’ Deze beide afdeelingen staan in geen verband hoegenaamd met den tekst; alleen in de laatste wordt
| |
| |
van denzelven gebruik gemaakt, ter aanprijzing van krachtig liefdebetoon, uit zuiver Christelijke beginselen afgeleid.
De tweede, op den laatst gevierden Dank- en Bededag gehouden, heeft ten opschrifte: Ter rigting van het Volksgedrag bij zwaren druk der tijden. In een buitengewoon lang voorwerk, 't welk den naam van inleiding niet wel kan dragen, herinnert de Leeraar aan zijne toehoorders den druk der tijden door een uittreksel uit het hooge bevelschrift voor dien plegtigen dag, schetst het akelige der overstrooming met korte, krachtige trekken, en met inlassching van eenige dichtregelen uit poot, en klimt alzoo op ter aanbeveling van krachtige deelneming in het lot van zoo vele ongelukkige Landgenooten. Hierop volgt eene aanhaling van een gezegde van Paulus, 2 Cor. IV:8, 9, naar welks inhoud de Schrijver de volgende drie vermaningen hier bijvoegt; te weten, eene waarschuwing, ‘om in ijdelzinnigheid, losbandigheid en zedeloosheid, die op ligtzinnigheid van begrip en versmading van den Godsdienst uitloopen, of die, bij het daar zijn van den (de) ramp, welligt tot wanhoop en murmurering henen leiden, geenen averegtschen en kranken troost te zoeken;’ eene vermaning tegen moedeloosheid bij de rampen van ons Land, ‘daar het ons nog, door 's Hemels goedheid, niet aan alle kracht en middelen mangelt, om jammerende Landgenooten ter hulpe toe te snellen,’ en eene opwekking tot liefdebetoon ‘jegens het heer van beklagenswaardige Landgenooten, die, niet door eigene schuld, niet om hunne zonden, erger, dan de onze, of die van het overige, gelukkiger deel des Volks; maar door het lot eener toevallige inwoning in die geteisterde oorden en naakt zijn, en hongeren, en deerlijk onze meewarigheid aanschreijen.’ Deze Leerrede bezit, in onze oogen, de minste waarde van allen; daar de algemeene aanmerkingen, vooral over eenheid van onderwerp, op dezelve het meest toepasselijk zijn.
De laatste, uitgesproken bij het eindigen der Achttiende Eenwe, heeft tot tekst Pred. I:4, en bevat, na eene gepaste inleiding en fraaije tekstverklaring, de ontwikkeling der vijf volgende bijzonderheden: 1o.) De zekerheid des doods, door de verloopen eeuw aangekondigd. 2o.) De wisselvalligheid van het aardsche,
| |
| |
uit de geschiedenis en de gruwelen der vorige eeuw aangetoond. 3o.) Het goede der vorige dagen, en de betere roem, door vele edelen van ons geslacht behaald. 4o.) Opwekking tot dankbaarheid voor het goede, ons in het verloopen tijdvak te beurt gevallen, en nog dagelijks ons deel. 5o.) Aansporing ter behartiging onzer eeuwige belangen. - Deze Leerrede bevat vele shcoone aanmerkingen over de vorige eeuw, allen vereerende getuigenissen van 's mans belezenheid en doorzigt, doch ten deele minder geschikt voor eene Leerrede. Ook hier moeten wij wederom de aanmerking maken, dat de tekst, offchoon op eenige plaatsen met het onderwerp eenigzins verbonden, echter over 't algemeen weinig invloed op de behandeling van hetzelve heeft.
Het heeft den Schrijver goedgedacht, om bij de twee eerste Leerredenen de Nagebeden te voegen. Deze gedachte schijnt ons niet zeer gelukkig, als ademende dezelve meer den toon des verhaals, dan dien der kinderlijke aanbidding. Voorts is het boekdeeltje verrijkt met een aantal aanmerkingen, betrekkelijk tot de Geschiedenis, tot den staat van ons Vaderland, tot de Wijsbegeerte en Zedekunde. Velen zijn zeer belangrijk, en behelzen gewenschte herinneringen uit de Geschiedenis en nuttige ophelderingen uit de Zede- en Uitlegkunde; anderen schijnen ons ten eenemale overtollig, gelijk b.v. de gispende aanhaling van eenige schadelijke dichtregelen des Konings van Pruissen, frederik II, over het menschelijk leven. (bl. 49) Over de belangrijkheid der aanmerkingen betrekkelijk tot den staat der Vriesche Zeedijken kunnen wij ons niet uitlaten; maar vreezen zeer, dat zij langs dezen weg bezwaarlijk aan den regten man komen. Ondertusschen hebben wij ook die aanmerkingen, als zoodanig, met genoegen gelezen, en twijfelen niet, of een ieder zal met ons de omvattende kunde en het juist doorzigt van den Schrijver hoogachten, en in hem eenen man vereeren, die ware, grondige geleerdheid op prijs stelt en zelf bezit. |
|