Opwekking tot Dankbaarheid, Boete en Beterschap, na den Storm en Watervloed in den nacht tusschen den 30 en 31 Januarij; of Leerrede over Psalm CVII:25-31. Uitgesproken den 5den Februarij 1809, door Jacobus van Allen, Pred. te Veessen, en opgedragen aan zijne Gemeente. Te Deventer, bij G. Brouwer. 1809. In gr. 8vo. 29 Bl.
Onder de goede soort van Leerredenen, bij gelegenheid van het bekende treurige en verwoestende ongeval uitgesproken en door den druk gemeen gemaakt, mag ook die van den Eerw, van allen wel gerangschikt worden, vooral indien men den korten tijd van nog geene drie dagen, binnen welken dezelve werd vervaardigd, in aanmerking neme. Na eene korte uitbreiding van den tekst, en na een beknopt tafereel van den geduchten storm en watersnood te hebben opgehangen, treedt de Leeraar in een onderzoek omtrent de oorzaken van de vernielende ramp. Die oorzaken verdeelt hij in natuurlijke en zedelijke. Als de eerste beschouwt zijn Eerw. het overtollige van boven afkomende water, het ijs in de rivieren, den storm, den slechten staat der dijken, de onachtzaamheid en werkeloosheid van sommigen, den schrik en verwarring, en eene blinde en vurige gehechtheid van verscheiden inwoners aan hunne bezittingen. Maar, onder het doen gelden van deze natuurlijke, wordt in de zedelijke oorzaken de voornaamste kracht gezocht, zijnde de verdorvenheid der Natie, en deze tot die hoogte geklommen, ‘dat de zonde door alle rangen en standen haren vergistigen adem verspreidt, en elk, van den jongsten tot den oudsten, en van den geringsten tot den aanzienlijksten, zijnen weg voor God heeft bedorven.’ In deze bedorvenheid van zeden, die, evenwel, misschien wat te algemeen en onbepaald is nedergesteld, zoekt de Eerw. van allen de reden van de verschrikkelijke ramp, zijn bewijs bouwende op de handelwijze, welke God, zoo met geheele volken,