Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNajaarsbladen. Door Mr. Wm. Bilderdijk. 1ste Deel. In 's Gravenhage, bij Immerzeel en Comp. 1808. Behalve het Voorwerk, 181 bladz.‘Op nieuw een Dichtbundel van bilderdijk!’ ja, waarlijk! dit dachten wij bij het zien dezer Najaarsbladen; doch niet met het gevoel, hetwelk de Heer bilderdijk aan zijne Lezers, van welke hij zoodanigen uitroep verwacht, bij den aanvang des Voorberigts, toeschrijft: maar met een gevoel van genoegen en verwondering; genoegen, omdat het ons altijd aangenaam is, op keur van poëzij te gast te gaan; verwondering, omdat wij volstrektelijk niet begrijpen kunnen, hoe het mogelijk zij, dat een Man, die, volgens zijne eigene betuigingen, zóó ongelukkig is, zóó naar ziel en ligchaam lijdt, zoo vele schoone geestvruchten kan voortbrengen. Deze | |
[pagina 304]
| |
verwondering steeg nog hooger, toen wij, de voortreffelijke Dichtstukken gelezen hebbende, onze aandacht vestigden op de onzuivere bron, waaruit dezelve zijn ontsproten. 's Mans ziel toch schijnt met bitterheid ganschelijk vervuld te zijn. Men leze slechts het korte Voorberigt, en zie, hoe hij over zijne Lezers, over het Menschdom, over zich zelven en zijne eigene voortbrengsels denkt! Ons lust het niet, bij de uitvloeisels van dien wreveligen luim te verwijlen. Alleenlijk moeten wij hier openlijk zeggen, dat wij, zoo zeer als iemand, opregte bewonderaars en vereerders zijn van den Heere bilderdijk, dat wij hem houden voor den grootsten Dichter van zijnen tijd, dat zijne eer en zijn roem ons, zoo zeer als iemand, ter harte gaan, en dat het ons, even daarom, gevoelig leed doet, dat dezelfde bilderdijk, wiens verdiensten zoo algemeen erkend zijn, wiens roem zoo duurzaam gevestigd is, geene gelegenheid laat voorbijgaan, om de even zeer erkende verdiensten, den even zeer gevestigden roem van anderen te verkleinen en te bezwalken, - van anderen, die reeds gestorven en dus niet eens in staat zijn, om zich te verdedigenGa naar voetnoot(*); dat dezelfde bilderdijk zich met paradoksen .... doch ‘die paradoxen vreest, heeft de waarheid niet lief’ - en wij zwijgen! Van de Gedichten zelve hebben wij niets anders te zeggen, dan dat zij van bilderdijk zijn. Men zal dezelve, zonder twijfel (eenige gevoelens en begrippen, hier en daar verspreid, misschien uitgezonderd) met het hoogste genoegen lezen. Zij zijn echter alle niet van dezelfde waardij. Als uitmuntend zijn ons voorgekomen Ulysses Hellevaart, Gerard aan Machteld van Velzen, De Onsterflijkheid der Dichtkunst, De Lierzang, Ontucht, Verleiding, Vaderlijke Bruiloftsvermaning, en inzonderheid De Starrenhemel (waarbij eene Kaart van den Noordelijken Starrenhemel gevoegd is) in welk stuk wij weder de onvergelijkelijke kunst van bilderdijk mogten bewonderen. Welk eene rijkheid van vinding! welk eene vruchtbaarheid van geest en vernuft! welke bevallige beelden! welke heerlijke wendingen! welke zachte, ongezochte overgangen! welk eene zoetvloeijende versificatie! Wij wilden gaarne onze Lezers op eenige schoone verzen uit dit uitmuntend Dichtstuk onthalen. Doch wij zonden dan te veel moeten overnemen, en geven dus liever de drie laatste Coupletten van het Dichtstuk: De Lierzang. Hier zijn ze. Van hier, van hier een' ijdlen zang,
Die noch de tranen op de wang,
| |
[pagina 305]
| |
Noch 't bloed door 't wallend hart doet bruischen!Ga naar voetnoot(*)
Die ijdle woordenpronkerij
Voor de Almacht neemt dier poëzij,
Wier wet het vast gestarnt' doet ruischen.
Die Macht, die al wat is bezielt,
Waar al wat aâmt voor nederknielt;
Die (Leven, Liefde, samenstemmen,)
De Heemlen aan haar snoeren leidt,
En Zonnen door de onmeetlijkheid
In d'Oceaan des lichts doet zwemmen!
Haar vall' wat sterslijk is, te voet!
Zij zwaai den rijkstas op 't gemoed,
En breidel' zin en denkvermogen!
Dan drijst en rijst en daalt en zwelt
De boezem van haar zoet geweld,
Aan sterslijkheid en aard onttogen!
Het vers op de Nietigheid moge kunstig zijn, het heeft ons niet behaagd. Misschien is het wel al te kunstig en daardoor eenigzins gedrongen. Men leze slechts een paar Coupletten. Wat's het wenschen
Van ons menschen? -
Tochtig wrenschen,
Zelfverflensen,
Krachtverteer.
Of wij loeven, of wij lensen,
't Is een nietig spinragtrensen;
Dwarlen op een peilloos meir.
Neen, mijn vrienden!
Wij verdienden
Naam van zienden
Noch gebiênden:
Maar wij zijn
Blinden; wat niet is bespiênden;
Slaven; nooit het juk ontvliênden;
Onder lynx- en koningschijn.
Regels, als de volgende, zou men niet van bilderdijk verwachten: ‘Rampzaalge! een machtig God weêrstreeft uw 't huis-waart vaart.’
‘Nietig molm, en ons niet meer.’
| |
[pagina 306]
| |
‘Neen, deugd is rechtheid (en onkreukbaar, onverbuigbaar)
Van wil; Geen ijdle trek, van zelfzucht overtuigbaar.’
‘De Egyptsche look- en vleeschnatpot.’
Noch ook den volgenden: ‘Hem offre, wat mijn liefde u hijgend deed ontschieten.’Ga naar voetnoot(*)
Wij vinden in dezen bundel een stuk, gibeon genaamd, hetwelk, volgens het onderstaand jaartal, in 1760 reeds vervaardigd is. Wanneer men dit met het jaartal onder het Gedicht, Op mijn Twee-en-vijftigsten Verjaardag, vergelijkt, schijnt de Heer bilderdijk omstreeks 4 jaren oud te zijn geweest, toen hij Gibeon maakte! Het is echter naderhand beschaafd. |
|