Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWillem van Holland, Treurspel. Door Mr. Willem Bilderdijk. En: Elfriede, Treurspel. Door Vr. Katharine Wilhelmine Bilderdijk. In 's Cravenhage, bij Immerzeel en Comp. 1808. Behalve het Voorberigt, te zamen 232 bl.‘Het Deeltjen Tooneelpoëzij’ - dus vangt de Heer bilderdijk zijn Berigt aan den Lezer aan - ‘dat wij hier aanbieden, zal van een Tweede gevolgd worden. - Wanneer de verplaatsing des Koniuklijken zetels naar de Hoosdstad des Rijks, die ook mijne moederstad is, en de zucht om den Amstelschen Schouwburg onzen kunstkwekenden Vorst op een echt Hollandsch onthaal te doen toeven, mijnen floris den vijfdeGa naar voetnoot(*) als met eenen tooverslag in het aanzijn riep, was natuurlijkerwijze de elektrike schok in mijn hoofd te geweldig geweest, om in eens uit dien bruischenden stroom eener aangezette verbeelding te rug te komen, en in eenen anderen, mij natuurlijker en voor mij-zelven belangrijker Dichtvang af te wisselen. 't Kon niet anders, of dat Treurspel moest van een Tweede, en dit van een Derde gevolgd worden, en zoo ontstonden, en de willem van holland, en de kormak: vruchten eener wreede slaaploosheid, die zij zalfden en veellicht tevens aanzetteden, en medegedenkteekenen van de jammerlijkste maand mijns levens, op en voor mijn krank- | |
[pagina 296]
| |
bed in Katwijks afzondering onder woedende folteringen doorgebracht.’ Waarlijk! men kon zich van eene, in zulke omstandigheden ontloken, dichtvrucht niet veel schoons beloven, en wij moeten erkennen, dat wij de lezing van het boven aangekondigde Treurspel des Heeren bilderdijk met geen gunstig vooroordeel aanvingen. Vruchten van wreede slapeloosheid, gedenkteekenen van de jammerlijkste maand eens reeds zoo jammerlijken levens, op en voor een krankbed onder woedende folteringen doorgebragt - hoe konden die met mogelijkheid smakelijk wezen? - waardig, om er anderen op te onthalen? Wij vonden ons echter in onze meening bedrogen, en ontdekten, na de lezing van het eerstgemelde Treurspel, dat de Heer bilderdijk inderdaad een meesterstuk had voortgebragt. Hoe is het mogelijk - dachten wij dikwijls - dat dit de vrucht van eenen, zoo hoogst ongelukkigen, toestand kan zijn! Wat zou de Man niet kunnen scheppen, indien hij eens gezond van ligchaam, vrolijk van harte en opgeruimd van geest ware! Het is dus voor ons Vaderlandsch Tooneel eene wezenlijke en hoogstbelangrijke aanwinst, dat onze grootste Dichter zich wel heeft willen verledigen, om voor hetzelve te arbeiden. Jammer slechts, dat wij weinig hope mogen voeden, dat hij zijn voortreffelijk kunstvermogen aan deze soort van poëzij bij voortduring zal toewijden. Doch laat ons te vrede zijn met hetgene wij reeds ontvingen, en dezen arbeid met dankbaarheid waarderen. Mogt het voorbeeld, door bilderdijk gegeven, andere vernusten van den eersten rang in ons Vaderland opwekken, om eens ernstig te denken aan den opbouw en de herstelling van ons zoo vervallen en verbasterd Tooneel! Mogten zij inzien, dat dit vak van poëzij waarlijk onder de belangrijkste en moeijelijkste deelen der kunst behoort, dat het hunne edele begaasdheden en vermogens allezins waardig is, en dat het door kunstenaars van minderen stempel, die al vrij wat meenen gedaan te hebben, als zij ons eenige berijmde zamenspraken leveren, inderdaad verlaagd en ontheiligd wordt! Ja - mogten hunne uitmuntende kunst-voortbrengselen ons Vaderlandsch Tooneel zuiveren van dien talloozen bonten zwerm van hedendaagsche Drama's, meestal onrijpe vruchten van vreemden bodem - en mogten wij zoo gelukkig zijn, van de eer en glorie van onzen Schouwburg op eene luisterrijke wijze hersteld te zien! Wanneer wij zulke stukken, als het voor ons liggend Treurspel van bilderdijk, en dat zijner uitmuntende Gade, onder het oog krijgen, dan beginnen wij te gelooven, dat onze uitboezemingen niet meer onder de pia vota behooren. Het stuk van bilderdijk is inderdaad een meesterwerk. Schoone dichterlijke waarheid en echt dichterlijk gevoel; | |
[pagina 297]
| |
stoute en oorspronkelijke, zachte en teedere, groote en brave, onedele en verachtelijke karakters, wel aangebragt, wel uitkomende, wel volgehouden en zich steeds gelijk blijvende; rijkheid van vinding; belangrijkheid van onderwerp; handeling zonder woordenpraal; zwier van woorden zonder wijdloopigheid; kortheid, kracht en gespierdheid, zoo als geen proze die bezitten kan; kiesche, stoute, waardige taal, aan edele, doorluchtige personaadjen voegende; ougedwongene en eenvoudige overgangen; ongezochte en treffende wendingen; gepaste afwisseling van tooneelen; telkens en trapsgewijze klimmende belangrijkheid, die de aandacht boeit, levendig houdt, meer en meer opwekt, verrast en onmerkbaar voorbereidt tot de natuurlijke, doch treffende ontknooping; vloeijende en krachtige verzen, die het oor streelen en het hart roeren; schitterende sieraden der kunst; echte Treurspelstijl; welgekozene beelden en vergelijkingen; schoone beschrijvingen, zelfs dáá-zoet en vloeijend, waar namen van personen en plaatsen zich niet zoo gemakkelijk in het vers lieten brengen; - dit, en alles, wat de poëzij keurigs en heerlijks bezit, maken den willem van holland tot een uitmuntend kunstgewrocht, onzen bilderdijk waardig. Zullen wij den Inhoud van dit meesterstuk in een dor geraamte aan onze Lezers mededeelen - waartoe zoude dit dienen? Zullen wij onze Letteroefeningen met eenige schoone tooneelen of uitstekende regels versieren - wat zullen wij kiezen? Het kiesch, edel en krachtig gesprek tusschen adelheide en stavo? (Iste B. 2de T.) Of het onderhoud van adelheide met den Kuinder Graaf, en der laatsten vleijende en listige, doch met zijn karakter juist overeenkomende, raadgevingen? (1ste B. 3de T.) Of de kunstige en edele taal, waarmede adelheide hare Dochter voorbereidt en in hare belangen zoekt over te halen? (1ste B. 4de T.) Of de roerende alleenspraak van ada (2de B. 7de T.) welke eindigt met deze krachtige regels: Dan neen, een helsche woede ontrukt mij 't; - sleurt bij 't hair
De onnoozle, hoe zij kermt, voor 't haatlijk Echtaltaar,
En trapt haar 't hikkend ja haars ondanks uit den gorgel,
Bij 't klaatren van 't gejuich, van zangrenstem en orgel!
Zie, hemel! zie, zie neêr! - Ik hoor gerucht, men koomt! -
Waar wijke ik? - Wijken, ach! En waar dan voor geschroomd? -
Of schame ik mij die bron die asruischt langs mijn kaken,
En zal ik op mijn beurt natuur en hart verzaken?
Mijn Vader, neen, ô neen!
Of willems doorluchtige taal, zoo fier en tevens zoo gepast, zoo juist berekend naar de omstandigheden, in welke | |
[pagina 298]
| |
hij zich bevond? (2de B. 10de T.) Of adelheide's fraaije en staatkundige opwekking en aanmoediging der Edelen? (3de B. 10de T.) Of de listige, doch keurige taal, die de krane jegens ada voert, en de moedige en krachtige uitboezeming der beleedigde, getergde en met regt verontwaardigde ada? (4de B. 2de T.) in welk tooneel ons de volgende regels bijzonder schoon zijn voorgekomen:
ada.
Wat ben ik dan?
de krane.
Gravin! -
Maar, aan mijn zorg betrouwd door Hollands Ruwaardin.
ada.
Neen; zeg, gevangen. Zeg ....
de krane.
Verkiest ge u dus te heeten,
Mevrouw - de kluister wacht, de zachte Huwlijksketen.
ada.
Barbaar!
En vervolgens:
Wat rept gij van mijn Moeder,
Gij, vloekbre vijand van mijns Vaders dappren broeder?
Gij, muiter, die, gevormd tot huichlen en verraân,
Aan zijn geheiligd lijf uw klaauwen durfde slaan
In volle vrede en pais, en rustende op Verbonden!
Gij, broeinest van verraad en duizend belsche vonden!
Ga, viel mijn Moeder vrij, en put uw listen uit,
Dat ze op haar borst en mij 't vervolgend wraakvuur stuit',
Daar 't uit de wolken schiet om 't eerloos hoofd te treffen,
Dat gruwien grondslag maakt van heerschen en verheffen; -
Maar weet, ik ken u, ik! Gij, sterf van schaamte en spijt,
Verwaten schrikgedrocht, en booswicht, als gij zijt!
Of, eindelijk, het schoone, roerende laatste Tooneel van het laatste Bedrijf? - Gewisselijk! bij zoo grooten rijkdom van voortreffelijkheden valt het moeijelijk iets te kiezen, om er den Lezer bij voorkeur op te onthalen, en wij moeten ons dus vergenoegen, met den overheerlijken Slotzang in zijn geheel over te nemen, die ons de reijen der Ouden en zoo | |
[pagina 299]
| |
menig uitmuntend Dichtstuk van vondel herinnerde. Zie hier denzelven: Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwe glans omschenen,
(Een glans die allen luister dooft)
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
d'Outzachbren Liebaart waaien,
Daar de arend, in zijn steilste vlucht,
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht
Bij 't schittrend bliksemzwaaien.
Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal!
En schud de gouden manen!
Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal
Voor uw ontrolde vanen!
Dat Eems, en Rhijn, en Maas, en Vlie,
Den Overwinnaar hulde biê,
Bedekt met Lotosblaâren;
Met palmen van het Morgenland;
Met lauwren van 't Hesperisch strand;
En 't bloed der Nijlbarbaren!
Zwell' Hollands oorlogzuchtig bloed
In 't bruischend hart der Helden!
Betemmers van den pekelvloed,
En scheppers van hun velden!
Hier smooren wrevel, oproer, twist;
En de oude veete werd geslist;
Gedempt, de bron der smarten!
De staf, door Diedrijks hand getorscht,
Behoort den aangebeden' Vorst!
Hem, aller braven harten!
Voortreffelijk, in zijne soort, is mede de elfriede van Vrouwe katharine wilhelmine bilderdijk. Ook dit stuk hebben wij met het hoogste genoegen gelezen, en wij aarzelen geenen oogenblik, om het onder de beste Treurspelen, die wij in onze taal bezitten, eene vereerende plaats toe te wijzen. Geene enkele aanmerking van belang hebben wij op hetzelve te maken. Welk eene diepe kennis van het menschelijke hart legt deze Puikdichteresse niet aan den dag! hoe heerlijk weet zij de hartstogten niet te schilderen! En - welk eene schoone poëzij! welk eene bedrevenheid in het werktuigelijke der kunst! welk eene gemakkelijkheid in uitdrukking! welk eene zoetvloeijendheid en kracht tevens in de | |
[pagina 300]
| |
verzen! welk een zoete, teedere, roerende toon! Ja, waarlijk! Mevrouw bilderdijk heeft aanspraak op onze eerbiedige hulde. Haar meesterstuk verdient naast de schitterende kleinooden van haren Echtgenoot, wiens geest en kunstvermogen zij tevens met zijn hart en zijne liefde schijnt verkregen te hebben, geplaatst te worden, en bilderdijk en zijne Gade zijn in staat, om den roem van van winter en van merken te verdooven. Ten bewijze van het voortreffelijk kunstvermogen dezer begaasde Vrouw, zullen wij eenige stukken uit dit Treurspel den Lezer mededeelen. Wij kiezen hiertoe een gedeelte van het 2de Tooneel des 2den Bedrijfs, waarin edelwold zijn onherstelbaar vergrijp en het onheil, dat hem wacht, aan elfriede bekend maakt. Vooraf echter behooren wij te zeggen, dat de schoone elfriede door edgar, Koning van Engeland, vurig bemind werd; dat hij haar slechts eenmaal had gezien, en niet wist, wie zij was, of waar zij zich ophield; dat edelwold, vriend en gunsteling des Konings, den last had bekomen, om elfriede op te sporen, haar 's Konings liefde te openbaren en de kroon van Engeland aan te bieden, en dat edelwold, in stede van hier aan te voldoen, zelf van de hevigste liefde voor de schoone vervuld werd, hare wedermin verwierf en zich met haar in den echt verbond, voor elfriede 's Konings last verborgen houdende, en den Koning berigtende, dat het beminde meisje niet te vinden was, en dat alle zijne nasporingen vruchteloos waren geweest. Eenigen tijd bleef dit voor edgar verholen. Doch eindelijk staat het ontdekt te worden ... de Koning zal elfriede zien. Edelwold komt nu wanhopend bij zijne Gade, om haar dit verschrikkelijk nieuws, 's Konings komst en zijn ijsselijk ongeluk te ontdekken.
Edelwold, die, de kamer invliegende, zich in hare armen werpt en het hoofd aan haar' boezem verbergt.
Elfriede!
elfriede.
Gij zijt het!
edelwold.
Ik, ja ik, die in uw armen vliede!
elfriede.
Ach! Heeft uw wreede brief mij 't harte niet verplet,
Het is, dat niets op aard mijn liefde palen zet.
Niets, dierbare Echtgenoot, niets gaat die Min te boven!
| |
[pagina 301]
| |
Maar spreek, wat kon uw ziel haar kalmte dus ontrooven?
Zijt gij niet eeuwig mijn? -
edelwold.
Neen. Klem mij aan uw hart,
Dit oogenblik nog slechts - dit oogenblik van smart!
Ik maak het mij ten nutt', om van uw kuische lippen
Nog één verkwiklijk woord, één woord te hooren glippen.
Nog eene omhelzing dan, en 'k toef mijn gruwzaam lot!
Een' teedren kus! en dan - verfoei me -!
elfriede.
Groote God!
Heb deernis met mijne angst! - Ik bidde u aan, mijn Gade!
edelwold.
ô Dat ik me aan dien blik vol liefde nog verzade! -
'k Vlood herwaart om nog moed te scheppen uit uw oog;
Thands voel ik hoe mijn ziel zich in dien waan bedroog!
Mijne Egâ, geef mij kracht om me uit uw' arm te rukken!
Om 't laatst vaarwel ...!
elfriede.
Neen, nooit ...
edelwold.
Ik moet voor 't noodlot bukken.
elfriede.
Gij zijt mijn Echtgenoot.
edelwold.
ô Zoetheid van dit woord! -
Neen! gruwzaam klinkt een naam die mij het hart doorboort.
Elfriede -!
elfriede.
Spreek, ô spreek, wat is u wedervaren? enz.
En vervolgens:
Omvatte uw schuld de dood, ô spreek! ontdek ze mij!
'k Heb moed, te hooren, wat dit ijslijk noodlot zij.
edelwold.
U was een kroon bestemd; - door mij ging ze u verloren!
| |
[pagina 302]
| |
elfriede.
't Verlies uws harts alleen kan mijn geluk verstoren!
't Was dat, waarvoor ik beefde. - Is dit uw hart nog mijn,
Wat dan mijn lot ook zij, het moet benijdbaar zijn.
edelwold.
Had ik de last volbracht, mij door den Vorst gegeven,
Gij waart tot Englands troon aan Edgars zij' verheven! -
Nu kent ge uw lot, - beslis! Wat rest er na mijn schuld,
Dan dat ge uw' Echtgenoot met vloek beladen zult!
elfriede.
Mijn Egâ! hoor me!
edelwold.
Eilaas!
elfriede.
Eer ik ons Echtheil smaakte,
Ja, eer dit jeugdig hart nog voor uw liefde blaakte,
Waar toen de diadeem van England me aangeboôn,
'k Waar licht verblind geweest door 't schittren van de kroon,
En 'k had (ik ken mij-zelv') hem die het durfde wagen
Mij dien te ontrukken, ja, den selsten haat gedragen.
Maar, als uwe echtgenoot, en zalig in uw min,
Wat vrage ik naar den rang van Englands Koningin!
Uw liefde is mij alleen het eenigst goed op aarde;
Wat is mij Edgars kroon? wat heeft die mij voor waarde?
Uw hart, mijn Edelwold! uw ongelijkbaar hart
Bepaalt mijn' wensch-alleen. - Hoe zucht gij! Welk een smart!
Of twijfelt ge aan mijn taal? kunt gij mijn hart mistrouwen?...
edelwold.
Aanbiddenswaarde! neen! Maar in uw deugd te aanschouwen
Verlies ik mij geheel! 'k Bewonder, 'k bidde u aan!
En 'k durf mijn schamend oog niet op mij-zelven slaan.
En Edgar ....
elfriede.
'k Wacht hem hier, en smeek hem om genade.
De vriendschap komt mijn bede in 's Konings hart te stade.
Hij zal mijn tranen zien; maak op zijn deernis staat!
| |
[pagina 303]
| |
edelwold.
Onnooz'le! Werpt de Vorst één' blik op uw gelaat,
Herkent hij 't treffend schoon, zoo vurig aangebeden,
Dan moet de ontvlamde haat in plaats der vriendschap treden.
Dat onweêrstaanbaar schoon vermeerdert slechts mijn schuld.
elfriede.
Geloof me, eene ijdle vrees heeft u het hart vervuld.
d'Ontroering van mijn ziel, in elken trek te lezen,
Doet me in dit oogenblik geen hart gevaarlijk wezen.
edelwold.
Geliefde! ...
elfriede.
Ik hoor gewoel! Om 's hemels wil, ontvlied!
Verberg u, Edelwold! 'k zie Wachten in 't verschiet!
ô Toef niet! -
Ten aanzien van spelling en taal, zouden wij veel hebben aan te merken, waarin wij het met den Heer bilderdijk niet eens zijn; doch wij willen hierover met hem niet twisten. Verzen, nogtans, als: Hoe! duldt (voor dulden) dit Hollands bloed - dit Hollands Edellieden? Van Adaas en van Loons hun nog verborgen vlucht enz. kunnen wij niet goedkeuren, en het eens moeders, mijns dochters enz. heeft ons, wij ontveinzen het niet, geweldig gestooten. |
|