Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
de Kaap de goede Hoop bejegende bij onze Landgenooten, schijnt hij zich iets goeds te voorspellen omtrent deze zijne Wandelingen en kleine Reizen door sommige gedeelten van het Vaderland, en wij bedriegen ons, wanneer hij in dezen zich gebeellijk te leurgesteld vond bij velen der meest oppervlakkige Lezers. Eene vrolijke en ongedwongen voordragt, vlugtige waarnemingen, wier bevatting weinig inspanning van den geest vereischt, eenige praal van geleerdheid, belezenheid en oudheidkunde, afwisseling van den ongebonden stijl door welgekozen middelmatige of betere dichtstukjes, en vooral bespiegelingen der Natuur, benevens erustige overdenkingen, in den trant van hervey, tot een stichtend en godsdienstig doel gewend; ziet hier, wat de zoodanigen, het gros der Lezeren, inneemt, betoovert, en eenen kreet doet opgaan, wanneer ons kiescher gehemelte weinig smaak vindt in deze elders beter behandelde stoffen, of wel in dit alledaagsch kostje. Intusschen, daar zijn Eerw., in deszelfs Voorberigt, ons reeds den wenk geeft, dat het huidige Deeltje door één of misschien wel meer andere staat gevolgd te worden, en wij ons overtuigd houden, dat het opstellen derzelve, op dien voet, als hij gewoon is te schrijven, zeer luttel moeite kosten zal aan zijne vlugge pen, vermeenen wij het onzen pligt te zijn, hem daarvan te moeten asraden, dat hij, en ons geduld, en de beurs van hem toegenegen koopers, niet te veel verge. De welwillendheid toch omtrent eenen Schrijver van zijnen stempel verflaauwt, en slaat welras tot verontwaardiging over, wanneer hij die misbruikt, en, ondanks het eigenaardig verschil tusschen eenen grooteren Zeetogt en kleine Landreizen, nagenoeg dezelfde algemeene waarheden en lessen voordraagt. De nieuwsgierigheid bovenal van Lezers wordt vermoeid, en sluimert in, zoodra zij, misleid door eenen Titel, die hun belooft te vergasten op voorwerpen van den Vaderlandschen grond, eenen schralen voorraad aantressen, en afgeleid worden tot menigerlei Bijwerk, dat, met kleine verandering in woorden of zaken, meer dan eens herhaald wordt, eigenlijk gesproken met de verlangde Hoofdzaak niets gemeens heeft, ja in waarheid dienen moest om den Schrijver zijn Boekdeel te helpen vullen. Hoe het zij, de Inhoud der Wandelingen en kleine Reizen, zoo verre ons de Eerw. potter dezelve thans mededeelt, laat zich in weinige woorden schetsen. | |
[pagina 290]
| |
Na den buitenlandschen Zeetogt onthield hij zich, ambteloos en buiten gezette bezigheid, in zijne kleine, hoewel in eenen aangenamen oord gelegene, Geboortestad Dokkum. De ommestreek, bekoorlijk wegens de rijke weilanden van beide Dongeradeelen en de nabijheid tevens der wouden in Dantumadeel, doorkruiste hij te voet op onderscheiden tijden des jaars, deed verders een uitstapje ter zee van Oostmahorn naar het bijgelegen Eiland Schiermonnikoog, wandelde in den winter langs den harden kleiweg op Leeuwarden, en begaf zich op nieuw, na eenig verblijf te huis, in gunstiger saizoen, over Kollum en onderhoorige Dorpen van die boschrijke streek, naar Strobos, van waar hij met de jaagschuit op Groningen voortreisde. Dit naziende, zouden wij ons schier verwonderen over de bekwaamheid des Schrijvers, om zoo kleinen voorraad van stoffe tot een matig Boekdeel te doen uitdijgen. Doch de vorm van Brieven aan eenen, misschien onderstelden, Vriend in Engeland kwam hem te stade. Oudheidkundige narigten en wenken, omtrent namen van plaatsen, stinsen en dorpen of ruïnes, want zelden ook zijn deze aangelegener stukken voldoende beärbeid, werkten al verders mede tot de uitbreiding van zijnen arbeid. Wijdsprakige beschrijvingen en aanmerkingen over welbekende hedendaagsche gebruiken of zeden, en wat van dezen aard meer is, verbreedden ook zijn veld van waarnemen, en gaven der penne desgelijks schrijfftoffe. Dan bovenal de op- en ondergaande Zon, het veranderen van de gedaante der dingen bij wisseling der jaargetijden, bespiegelingen onder het wandelen, herinneringen aan Vrienden, aan vroegere ontmoetingen, aan plekjes grond hem dierbaar, of overdenkingen in de eenzaamheid (welligt bij een knappend vuurtje) op den laatsten dag des jaars, strekten hem tot bijlagen, en beslaan doorgaans, benevens vele ingelaschte aanhalingen uit de Psalmen, nieuwe Gezangen en onderscheiden hedendaagsche Dichtwerken, een aantal bladzijden. Doch schoon wij aan dezen lossen schrijftrant veroorloven konden, dat daardoor de hoofdbedoeling en het eigenlijk onderwerp des Schrijvers te zoek gerake, en onder den stapel van gezochte bijsieraadjen als 't ware bedolven worde; schoon wij den Wandelaar toegeven, dat hij ons niet alleen verhale hetgene hij ziet, opmerkt, te berigten heeft, of wel der gezette | |
[pagina 291]
| |
nasporing en ontleding waardig keurt, maar bovendien ons zijne gepeinzen en nuttige overleggingen of herinneringen mededeele: nog mogen wij den huidigen arbeid van den Eerw. potter met onze goedkeuring niet vereeren. Hoedanige vermoedens meermalen bij ons ontrijzen, wegens het onnaauwkeurige der waarnemingen en opgesmukte der berigten, ons menigwerf stootende in buitenlandsche Reisbeschrijvingen, buiten staat zijnde om deze te wederspreken bij mangel aan eigene of wel beslissende getuigenissen, zien wij ons dan genoodzaakt stil te zwijgen, en den Man, die maar de palen der geloofwaardigheid niet te buiten gaat, ondanks onze zucht voor waarheid, uit bescheidenheid een gunstig oor te leenen. Dan omtrent dusdanige, zelfs kleine misleidingen en averegtsche opgaven aangaande ons Vaderland, welke wij met eigen oogen in staat zijn te logenstraffen, meenen wij verpligt te zijn, den Lezer te moeten onderrigten, zooras wij daarvan spoor vinden bij eenen Reiziger, wiens gezag juist hierom bij ons meerder daalt, naar gelang hij verder van de eenvoudige waarheid afwijkt. Onmogelijk kan, of behoort althans de Hr. potter ons ten kwade te duiden, dat wij, onze Lezers eene proeve verschuldigd zijnde uit deze zijne Wandelingen, daartoe zoodanig eene verkiezen, die wij vermeenen dat onze betere toelichting vereische; daar niets ons voegzamer dunkt, om zijnen arbeid, en beschrijvingen vooral, op den waren prijs te leeren schatten. Wij bepalen ons des, met voorbijgang van andere misslagen, tot hetgene hij wegens eenen wandelweg buiten Leeuwarden en den voormaligen Prinsentuin aldaar geschreven heeft, hoezeer wij, ter bekorting, eene en andere tusschenrede zullen weglaten. Dus lezen wij, bl. 180. ‘Zoodra men buiten de fraaije Wirdumer poort gekomen is, vertoont zich aan de overzijde der stads gracht (op eenen matigen afstand evenwel van daar, zeggen wij) eene rij van deftige huizen, zich wederzijdsGa naar voetnoot(*) tot op | |
[pagina 292]
| |
eenen verren afstand uitstrekkende. DezeGa naar voetnoot(*) volgende, en zijnen (den) koers oostwaarts op nemende, komt men weldra aan eenen zijweg. (Hier namelijk begint eerst de buurt, die men liggen laat.) Dezen inslaande, komt men op het bedoelde plekje, bij uitstek onder den naam van achter de hoven bekend. - Hoog opgaande boomen beschaduwen met hunne breede takken dien bekoorlijken weg, die ter wederzijde de bevalligste land- (of beter lust-) huizen en tuinen aan het oog vertoont. - De huizen zijn noch groot noch prachtig, maar uitstekend net en zindelijk; zoo ook de tuinen. Het nuttige is hier met het aangename in den hoogsten graad vereenigd; alles is hier zoo lief, zoo landelijk, zoo stil, zoo bevallig oeconomisch ingerigt, zoo natuurlijk en zoo eenvoudig schoon, dat het de aangenaamste werking op de zinnen doet, althans op de mijne.... Dezen bekoorlijken weg tot op zekere hoogte opgewandeld zijnde, wordt men onverwachts verrast met een ruim gezigt over eene uitgestrekte vlakte, op welke zich destige boerenwoningen en sierlijke buitenplaatsenGa naar voetnoot(†), tuinen en bosschenGa naar voetnoot(‡), akkers en waterstroomen, dorpen en gehuchtenGa naar voetnoot(§), in de treffendste verscheidenheid aan het verrukt | |
[pagina 293]
| |
oog vertoonen. Ter regterzijde of westwaartsGa naar voetnoot(*) verheft zich de stompe toren van het boschrijke Huisum boven het statig geboomte, terwijl zich aan de andere zijde (lees, aan dien eigen kant) de prachtlooze vlakke tuinen van het eenvoudig Marienburg tot op eenen verren afstand uitstrekken. - Dit Marienburg was weleer een lusthuis van maria louisa, Prinsesse van Hessen-Kassel, grootmoeder des laatsten Stadhouders willem den V. Het geheel gebouw is zoo klein, en altijd zoo klein geweest, dat het naauwelijks meer dan één vertrek bevat, en zoo dood eenvoudig en onaanzienlijk, dat er thans weinige zulke geringe burgerzomerhuizenGa naar voetnoot(†), in den omtrek van de eene of andere Stad, gevonden worden; een schitterend en treffend bewijs van het nederig hart van die godvruchtige en achtenswaardige Vorstinne.’ Dan het wordt tijd, dat wij onzen Wandelaar alhier verlaten, om hem nog eenen oogenblik naar den voormaligen Prinsen, nu Nationalen, tuin te vergezellen. Want, dezen aangaande, lezende (bl. 187) ‘dat hij daar al- | |
[pagina 294]
| |
les vond in dezelfde oude regelmatige orde, en in den eigenen stijven stijl,’ waarin hij namelijk ‘denzelven meermalen gezien had,’ moesten wij ons verwonderne, dat vele veranderingen in den aanleg van den tuin naar den tegenwoordigen smaak, vooral sedert 1795 gemaakt, den Heere potter niet waren in het oog gevallen, zoo dat wij niet afkonden te twijfelen, of hij misschien in het ongunstig jaargetijde den eigenlijken aanleg wel volkomen had opgenomen uit het aanhoorige Koffijhuis. - Men zegge niet, dat wij ons aan kleinigheden ergeren; want, Lezers, het is onze schuld niet, dat de hoosdinhoud van het Werk geene belangrijker stoffen aanbiedt. - Ook ten aanzien van de Oudheidkundige berigten, die ons potter geeft, vermeenen wij hier en daar eenen misslag ontdekt te hebben: althans de verzekering van zijn Eerw. ‘dat de kerk de Oldehove te Leeuwarden weleer ‘vereenigd was met den nog overigen torenGa naar voetnoot(*),’ buiten eenige aanhaling van oude Schrijvers, heeft bij ons geen voldoend gezag, om het tegendeel te gelooven van hetgene men tot hiertoe geacht heeft waarheid te zijn, dat de kerk op eenigen afstand van den toren gestaan hebbe. - Met één woord, wat genoegen zoodanige Lezers, die alleen ter ontspanning van bezigheden dit Boekdeeltje met een vlugtig oog doorloopen, daarin vinden mogen, de losheid en onnaauwkeurigheidGa naar voetnoot(†), waarmede hetgeschreven werd, draagt geenszins onze goedkeuring weg. Had toch zijn Eerw. zich eenigzins daaraan laten gelegen zijn, dat hij aan het Publiek gewigtige narigten leverde omtrent den Vaderlandschen grond, hij zoude zich dan minder onledig gehouden hebben met de vervelende beschrijving eener boeren-begrafenis bij Ferwert (waarbij hij zelfs, na den maaltijd, de Vrouwen beluistert, als zij ‘om een hoekje gaan, om de eene of andere noodige boodschap te verrigten,’ enz.) en soortgelijke belangrijke narigten, maar veelmeer in het breede | |
[pagina 295]
| |
gewaagd hebben van het Instituut der Doofstommen te Groningen, waaromtrent hij, daar zijnde, ashier geen enkel woord rept. - Dan genoeg ten bewijze, onder welken rang van Schrijveren wij den Heer potter rangschikken konden. Onzenthalve mag hij, als een onschadelijk, en, zoo men wil, soms stichtend Schrijver, ‘op morgen van Groningen met de jaagschuit naar Dokkum vertrekken,’ en wenschen wij gaarne hem eene goede te huisreize en het gehoopte ‘aangenaam gezelschap;’ dan bij de uitgave van een volgend Stuk zijner Wandelingen en kleine Reizen verlangen wij, dat hij hetzelve beter beärbeid en nagedacht in het licht zende, ten einde het onze aandacht meer waardig zijn moge dan dit Iste Deel, offchoon versierd met eene Titelplaat en een viertal Afbeeldingen van Gezigten in en bij Leeuwarden, als van het Slot Tjaarda State te Rinsumageest en het Dorp Kollum, allen vrij wel naar waarheid geteekend. |
|