Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Verhandelingen over de Uitbreiding des Christendoms, uitgegeven door teylers Godgeleerd Genootschap. (XXIIIste Deel.)Tweede berigt.Hoe zeer sterk de twee Verhandelingen, in dit Deel voorkomende, met elkander om den Gouden Eerprijs dongen, hebben wij in het Eerste Berigt dezes Boekdeels vermeld, en tefsens ons oordeel over beiden in 't algemeen opgegevenGa naar voetnoot(*). Wij twijfelen niet, of de opgave des voornamen inhouds van de eerste zal ons des gestreken oordeel gewettigd hebben. Om aan de beide Verhandelingen, van onze zijde, gelijk regt te laten wedervaren, willen wij den loop der Proeve des Heeren van kampen, gelijk hij zijn Stuk zediglijk titelt, onzen Lezeren mededeelen. Ter gelegenheid dat wij des Heeren muller's Verhandeling ontledende en beoordeelende aankondigden, hebben wij hen met den aard des Voorstels, ten Vraagstuk door teylers Godgeleerd. Genootschap opgegeven, zoo veel noodig, bekend gemaakt, en is zulks ter aangewezene plaatse te vinden. Welgegronde en regt ter snede bijgebragte aanmerkingen over de eenzijdigheid in de beschouwing der voorwerpen openen deze Proeve, met eene onmiddellijke toepassing op het onderwerp hier voorhanden. De hoofdbronnen zijn bij den Heer van kampen: Een al te bekrompen denkbeeld van den god en Vader aller Menschen; en beweert hij, dat, zoo lang men geen ruimer denkbeelden van het Opperwezen koestert en het Christendom als den volstrekt alléén zaligmakenden Godsdienst blift beschouwen, in zoo verre deszelfs kennis reeds in dit leven noodzakelijk zou zijn, de zwarigheid, dat god hetzelve binnen een bepaald gedeelte des aardbols omschreven, en toegelaten hebbe, dat de fakkel des Evangeliums in landen, waar dezelve voorheen een glansrijk licht verspreidde, genoegzaam is uitgedoofd, onoplosbaar is. Eene tweede bron van eenzijdigheid vindt hij in de wijze, waarop de Geschiedenis veelal beoefend wordt. In stede van zich met een alomvattenden blik de verloopene Eeuwen voor oogen te stellen, daar zoo duide- | |
[pagina 278]
| |
lijke sporen van gods Voorzienigheid zich opdoen, verkoos men liever, althans over 't algemeen, de Geschiedenis uit andere oogpunten te beschouwen. Hierbij mag men, als eene derde bron van eenzijdigheid, zijns achtens, aanmerken, de, in vroegere tijden, al te ver gedrevene gehechtheid aan den letterlijken zin der oude Voorspellingen, welke thans vrij algemeen door een ander uiterste, de volstrekte verkrachting van derzelver duidelijke beteekenis, vervangen wordt. Eertijds toch gaf men te weinig acht op den stijl der Oosterlingen, die alles in stoute beelden en hyperbolische zegswijzen voordroegen; gelijk men heden ten dage zoo veel op rekening dier vergrooting stelt, dat, volgens die verklaringen, de taal der Profeten eer onzin dan leenspreuk schijnt. Een midden tusschen die beide uitersten te vinden, is, zijns oordeels, de taak van hem, die de tegenwerping der Ongeloovigen, dat het geringe aantal der Christenen strijdig zij met de oude Voorspellingen, zoekt te wederleggen. Wij oordeelden dit, zeer verkort, te moeten plaatsen, dewijl de aangeroerde stukken ten grondslage dienen dezer Proeve ter beantwoording der Vrage, welke zich nu eigenaardig in drie deelen splitst, de afdeeling van 's Schrijvers Proeve opleverende. Dus behelst het Eerste Hoofdstuk een onderzoek naar gods waarschijnlijke oogmerken in de bekendwording en gemeenmaking des Christendoms. Hij erkent, dat men de beantwoording hiervan tot den trap van zekerheid niet kunne brengen, daar ons de Raadsbesluiten, de geheime bedoelingen des Eeuwigen onbekend zijn; doch wij weten, dat de god des Heelals, de Vader van onzen Zaligmaker, niets dan goede oogmerken kan hebben; dat zijn doel altijd het beste moet zijn; en daaruit kunnen wij dan ook met de hoogste waarschijnlijkheid opmaken, dat Hij, in de Uitbreiding der Evangelieleere, even zoo wel als in de eerste Prediking, Zedelijke Verbetering des Menschdoms door middel van Godsdienstige Verlichting bedoeld hebbe, ‘welke zich echter,’ dit voegt de Schrijver er woordelijk bij, en is noodig hier te melden, ‘voegen zou naar, en gewijzigd worden door, de onderscheidene trappen van vatbaarheid, en den natuurlijken en zedelijken toestand der onderscheidene Volken, zoo dat de Algemeenwording des Christendoms geen volstrekt | |
[pagina 279]
| |
(absolut), maar slechts een voorwaardelijk (conditioneel) vereischte van hetzelve zij.’ Na voor deze stelling zijne bewijzen uit de Rede aangevoerd en tegen eene en andere tegenwerping verdedigd te hebben, voert van kampen uit de Openbaring aan, dat Heiligheid en Zedelijke Volmaking het doel is der Goddelijke Voorzienigheid: de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds leveren hem de bewijsstukken op. Dan hij merkt op en bewijst, dat zij zich trapswijze naar de onderscheidene vatbaarheden en behoeften. schikte. Eer de Verhandelaar overgaat, om dit zijn begrip uit de Geschiedenis der Christelijke Kerk, zoo wel als des Menschdoms over 't algemeen, na den tijd des Verlossers, te betoogen, geeft hij kortelijk de Hoofdwaarheden des Christendoms op, welke, door genoegzaam alle Belijders van 't zelve aangenomen zijnde, niet als geschilpunten kunnen worden aangemerkt - waarheden, welke den onmiddellijksten invloed op de Zedelijkheid uitoefenen, die de Deugd ten krachtigste moeten bevorderen, en op wier uitbreiding onder de menschen het derhalve meest aankwam. De Geschiedenis en Uitbreiding des Christendoms wordt vervangen door eene schets van de verbastering dier Leere, en de middelen, daar tegen door god beraamd; waartoe hij brengt den Inval der Barbaren in het Westersch Rijk, alsmede de Leer van mamomet in het Oosten. Wel begreep de Schrijver, dat het invoeren van mahomet, in zulk eene betrekking, opzien zou baren; dan hij aarzelt niet, de bezwarende vraag, deswegen gedaan, met ja te beantwoorden, en verledigt zich, om dit belangrijk stuk wat van nader bij te beschouwen, en de daarop ingebragte tegenwerpingen te wederleggen. - In dit gedeelte mogen zich eenige begrippen opdoen, welke verre zullen zijn van algemeenen bijval te vinden; men zal echter moeten bekennen, dat hij dit stuk, een langen uitstap makende, tot een punt brengt, welk hem geregtigt om te stellen en te vragen: ‘Wanneer men met een onbevooroordeeld oog de Geschiedenis en den toestand van het Oosten nagaat, houde ik mij overtuigd, dat men een merkelijken invloed ten goede daarin, door de Wetgevers van Arabië gewrocht, niet ontkennen zal. En zouden wij aarzelen, dien invloed toe te schrijven aan de heilvolle | |
[pagina 280]
| |
besturing der Godheid, die ook uit verkeerde bedoelingen heerlijke uitwerkselen weet te bereiden?’ De verdere lotgevallen des Christendoms schetst hij tot op de Hervorming, en voorts de Hervorming zelve met hare gevolgen. Bijzonder staat hij stil op de stormen, welke het Christendom in de XVIIIde Eeuw, bovenal in Frankrijk, beliepen. Ten slot luidt zijne taal: ‘Zoo staat dan, na verloop van 18 Eeuwen, de Godsdienst van jezus christus nog in vollen luister daar, en verspreidt zijn' weldadigen invloed nog over het meest verlichte, meest beschaafde, en magtigste gedeelte des Aardbols. Alle openbare en geheime pogingen, om dien invloed te stuiten, om dien Godsdienst zelfs door Menschenvindingen of vermetel Ongeloof te vervangen, zijn, even als de verbolgene baren tegen eene klip, gestuit. Doch de voortgangen in andere Werelddeelen (Amerika uitgezonderd) werden door de woestheid, onbeschaafdheid, de vooroordeelen, of de mindere vatbaarheid van de daar wonende Volken, tot nu toe althans, grootelijks te leur gesteld. Mag men hieruit niet, gevoegd bij hetgene wij uit de Rede en de Openbaring zelve betoogd hebben, besluiten, dat de Voorzienigheid ook hierin stellig de hand heeft; dat, zoo min het buiten haar toedoen geschiedde, dat de Leer van mahomet zich over een zoo aanzienlijk gedeelte der Aarde verspreidde, dat de Christen Kerk in de 16de Eeuw gelouterd werd, en in de 18de Eeuw den gedreigden ondergang ontkwam, even zoo weinig ook alle die pogingen tot uitbreiding derzelve, in Landen, welke nog niet rijp voor hare volmaaktheid zijn, door hunne (hare) geringe vorderingen, iets tegen die Voorzienigheid bewijzen? - dat dus Zedelijke Volmaaktheid, door Godsdienstige Verlichting, wel gods hoofddoel blijft; doch hetwelk bestendig door zijne wijsheid gerigt wordt naar de onderscheidene vatbaarheden en gesteldheden der Volken?’ Het Tweede Hoofdstuk is getiteld: Proeve van Betoog, in hoe verre de aangewezene oogmerken van god reeds bereikt zijn. In twee Afdeelingen is deze Proeve gesplitst. De eerste bestaat in eene overweging der groote Voordeelen, die de tegenwoordige staat des Menschdoms, door middel der Christelijke Leere, boven de schitterendste en beschaafdste dagen der Oudheid vooruit heeft. Hier tref- | |
[pagina 281]
| |
fen wij eene vergelijking aan van de Eeuw van pericles, en die van augustus, met onze tijden. Op vijf punten vestigt zich het vergelijkend oog des Schrijvers, als ten opzigte van den staat der Vrouwelijke Sekse en de Opvoeding - de Huisselijke slavernij - de meerdere zachtheid der Oorlogen - de Menschenliefde en hare vruchten - de kennis van het Opperwezen. - De Geschiedkunde, welke van kampen hier voorlicht, is ook zijne Gids in de tweede Afdeeling, behelzende een Aardrijkskundig overzigt der tegenwoordige Wereld, betrekkelijk haren Godsdienstigen toestand. Hier slaat hij het oog op de Protestantsche en Roomschgezinde Landen; op Polen en Rusland; op de Joodsche Natie; de Musulmannen; de Aziatische Heidenen; de Nieuwe Wereld, en besluit het met eene schets van de pogingen der Zendelingen. Veel treffends, veel doelmatigs wordt hier voorgedragen; en legt de Schrijver oude en hedendaagsche wel toegepaste Geschiedkunde aan den dag. De uitvoerigheid verbiedt ons, op bijzondere stukken stil te staan, of des iets over te nemen. Na zoo veel voorbereidings, komt de Verhandelaar met het Derde Hoofdstuk tot de groote zaak, de Beschouwing der Tegenwerping zelve, in verband met gods aangewezene bedoelingen, derzelver bereiking, en de oude Voorspellingen nopens de Prediking dier Leere. Niet zonder schroom treedt hij tot dit deel zijner Proeve, bovenal daar het de uitlegging van Bijbelplaatsen zal betreffen, te welken opzigte hij somtijds van vermaarde Mannen in dat vak zal verschillen. Ten grondslage dient een kort overzigt van het dusverre verhandelde, met eene herhaling van der Ongeloovigen Tegenwerping. Van kampen herinnert den Lezer aan de stoute Beelden, aan de grootsche Figuren der Profeten des O. Verbonds, die ook invloeiden op de Schrijvers des N. Verbonds. Op dezen grond treedt hij voort ter beschouwing dier Bijbelplaatsen, waar van eene Bekeering der Heidenen in 't algemeen gewaagd wordt, enz. Ons bestek duldt niet, dezelve op te halen, veel min te beoordeelen. Somtijds is hij kort; op andere tijden, als hij van de gevoelens der meestgeachte Schriftuurverklaarderen afwijkt, breedvoeriger. Zijne Beschouwing der Voorspellingen, in het O. Verbond te dien opzigte voorkomende, levert ons eene Proeve van betoog, dat dezelve, in zoo verre zij eene toekomende | |
[pagina 282]
| |
volledige aanneming des Christendoms door alle Natien schijnen op 't oog te hebben, even gereedelijk voor eene gedeeltelijke omhelzing der Christelijke Godsdienstleere door zeer vele Heidensche Vosken kunnen verstaan worden. ‘Wil men,’ schrijft hij ten slotte van de voordragt der Voorzeggingen uit het O. Verbond, ‘volstrekt aan de Profeten overal den letterlijken zin hunner Voorspellingen toeschrijven, zoo bewijst men te veel, en daardoor niets: want in dit geval stoot men tegen zulk een' drom van ongerijmdheden, die tegen de Geschiedenis, het gezond Verstand en gods Eigenschappen strijden, dat men zich ras gedrongen voelt, om aan de Profeten eene groote mate van Verbeeldingskracht, en een zeer ruim gebruik van de Figuurlijke Taal, toe te kennen.’ - Van het onderzoek, of er eenige plaatsen in het N. Verbond zijn, welke voedsel aan de onderstelling van de Algemeenwording des Christendoms schijnen te geven, en of aan dezelve geen andere redelijke zin te hechten zij, is de slotsom, na de sterkste plaatsen aangevoerd en beoordeeld te hebben, dat zich wel in het verschiet eene eenigzins verdere Uitbreiding der Evangelieleere laat zien, dan op dit tijdstip plaats heeft, doch eene Uitbreiding, die geheel niet algemeen behoeft te wezen, en die zelfs, door de gedurige nieuwe ontdekkingen, door de vermenigvuldiging eener Christelijke Natie in het uitgestrekte Noord-Amerika, door de omwenteling in den geest der Hebreeuwsche Natie, en andere onloochenbare verschijnselen, de waarschijnlijkheid ten volle voor zich heeft. Schoon de Schrijver hiermede zou mogen geacht worden zijne taak afgewerkt en de Vraag beantwoord te hebben, stelt hij zichzelven nog twee vragen ter beantwoordinge voor, namelijk (1) Zal dan de Evangelieleer volstrekt niet algemeen worden? - (2) Strijdt het, verondersteld dat men die Algemeenheid in twijfel trekke, of zelfs onwaarschijnlijk keure, niet met gods Wijsheid en Goedheid, om zoo vele zijner schepselen in de diepste verblinding te laten voortleven? - Zedig en tevens treffend zijn de antwoorden op beide die vraagstukken, strekkende om de Wijsheid van god te staven, als ook in de nog min volledige Uitbreiding van jezus Koningrijk op Aarde zigtbaar. 't Zal, na deze schets, vergeleken met die wij van des Eerw. muller's Verhandeling gaven, geloof ik, onze | |
[pagina 283]
| |
Lezers niet bevreemden, dat de Beoordeelaars lang in twijfel hingen, wien den Gouden Eerprijs toe te kennen, en dat dus van kampen groote kans gestaan hebbe, om, gelijk hij op de beantwoorde Vraag over de Dichtkunde bij het Tweede Genootschap van teyler den Gouden Penning zeer onlangs behaalde, ook dezen te strijken. Wat den stijl dezer Proeve betreft, in denzelven komt ons eene niet altijd passende ongelijkheid voor, nu eens hoog zwellende, dan weder laag dalende in vergelijking met de soms genomen vlugt. |
|