Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering, over de betrekkingen tusschen de Natuurlijke Geschiedenis der Dieren en derzelver Ontleedkundige Beschouwing; gehouden door G. Bakker, Med. Doct. Praelector in de Ontleed-, Heel- en Vroedkunde te Haarlem, en in de Vergelijkende Ontleedkunde, bij Teylers Stichting; ter opening van zijne Lessen in de laatstgenoemde Wetenschap, in het Theatrum Anatomicum, den 8 Nov. 1808. Te Haarlem, bij J.J. Beers. In gr. 4to. 40 Bl.Teyler's rijke Fundatie vaart voort met die schatten tot de heilzaamste einden te besteden, en, behalve het oefenen eener ruime weldadigheid aan ongelukkige Landgenooten, de Wetenschappen te bevorderen. Zoo stelde dezelve, eenigen tijd geleden, den Heer van den ende aan tot Lector in de Proefondervindelijke Natuurkunde, van wiens Redevoering, bij het openen zijner Lessen, wij berigt gegeven hebbenGa naar voetnoot(*). Een nieuw blijk van de Wetenschap-kweekende bezorgdheid der Bestuurderen is de aanstelling van den Heer bakker tot Praelector in de vergelijkende Ontleedkunde. Met lof hebben wij mogen gewagen van dezes Mans Herinnering aan de waardij en vereischten van het Beroep | |
[pagina 274]
| |
eens Heelmeesters, en Schets van eene Geschiedenis der OntleedkundeGa naar voetnoot(*). Wij treffen de gelegenheid aan, om dezen dooroefenden en bekwamen Redevoerder weder te ontmoeten, ter gemelde gelegenheid het woord voerende. Na eene gepaste Inleiding, ontleend van de verwantschap der Wetenschappen, merkt hij, tot zijn Onderwerp tredende, aan: ‘Indien de kennis der Dieren ooit zal gebragt worden tot het toppunt van volmaking, waartoe het menschelijk vermogen bekwaam is haar op te voeren, dan moet zij haar geheel vertrouwen en vriendschap schenken aan die Wetenschap, met welke zij reeds door den naauwsten band van verwantschap vereenigd is; met de Wetenschap, welke, tot het inwendige organismus doordringende, de werking van het levende ligchaam verklaart; eene Wetenschap, welkers beoefening, gedurende eene reeks van eeuwen, en bijzonder in onzen, voor alle vakken der Natuurleer, zoo luistervollen leeftijd, steeds beschouwd is als geheel overeenstemmende met 's menschen zedelijke bestemming en van eenen heilrijken invloed op de maatschappelijke belangen; eene Wetenschap, van belang ook voor U allen, die een gedeelte van uwen tijd hebt afgezonderd om haar openbaar onderwijs bij te wonen, en van het hoogste belang voor mij, die mijn leven aan dezelve wensch toe te wijden. De verbinding van deze beide gedeelten der Natuurleer thans ten onderwerp van onze beschouwing nemende, had ik niet zoo zeer ten oogmerk, de noodzakelijkheid daarvan te bewijzen, als wel, in een kort, door voorbeelden opgehelderd betoog, de betrekkingen tusschen dezelve aan te toonen, Ul. daardoor in te leiden tot de kennis der Zoötomie, of vergelijkende Ontleedkunde, en tevens een gedeelte van Ul. genegenheid voor de met regt zoo algemeen beminde Zoölogie, of Natuurlijke Geschiedenis der Dieren, op haar over te brengen.’ Kort, maar bondig, en op een treffenden trant, werkt de Redenaar deze op zich genomene taak af. - Sporen van orde doen zich in het Rijk der Nature op; ‘doch wij zien,’ volgens bakker, ‘dezelve als door | |
[pagina 275]
| |
een' nevel, en achter dezen, van tijd tot tijd, eenig schitterend licht, hetwelk wel de verwachting opwekt en tot vernieuwd onderzoek aanspoort, maar tot heden toe de schemering niet heeft opgeklaard.’ Hier voert hij bonnet's denkbeeld van de bekende ladder, of de onafgebrokene aan elkander geschakelde verbinding der bewerktuigde en niet bewerktuigde wezens, aan; spreekt van het behulp eener kunstmatige of voorloopige rangschikking, en hoe de twee beroemdste Natuurkenners der afgeloopene Eeuwe, linnaeus namelijk en de buffon, des gedacht en gehandeld hebben; wijders toonende, hoe de hedendaagsche Fransche Natuurkundigen, bekend met de hooge waardij der vergelijkende Ontleedkunde, welke in alle opzigten aan hun zoo veel te danken heeft, zich van de groote vorderingen in deze Wetenschap, ook tot verbetering van het Linneaansche stelsel, bedienden. - Hij toont aan, hoe men, bij een algemeen en vergelijkend overzigt, spoedig de meerdere volkomenheid van zoodanig een stelsel ontdekt; een stelsel, welks inrigting daarenboven alle aanleiding geest om te gelooven, dat, bij eene vrij aanmerkelijke uitbreiding der Dierenkennis, slechts enkele bijvoegsels genoegzaam zijn zullen, om 't zelve met den gang der Wetenschap eenen gelijken tred te doen houden. Eene tegen-aanmerking, gegrond op de vermenigvuldiging der verdeelingen, gaat hij te keer, onder andere aanmerkende: ‘Eene min naauwkeurige orde, eene omslagtige verdeeling mogen de beoefening der natuurlijke Wetenschap bezwaren, eene te bekrompene eenvoudigheid belet hare uitbreiding; zij wordt nadeeliger, wanneer het dartelend vernuft zich onderwindt, de verhevene eenvoudigheid der Natuur af te meten naar deszelfs verwrongene kunstdenkbeelden; doch zoodra eene sofistische Wijsbegeerte haar systema meer berekent naar den geest der tijden, dan naar de onveranderlijke Natuurwetten, dan staart het ongeoefend verstand zich blind op de flikkering der Genie; dan wordt de stem der grijze ervaring gesmoord; dan drukt de gemaskerde eenvoudigheid haren bedriegelijken stempel op de magtspreuken des ligtzinnigen waans. - o Goddelijke Waarheid, zoo dikwijls door het ondankbaar menschdom miskend en verdrongen, vermeerder uwe zegepralen! En gij, verheerlijkte Geest des voortreffelijken mans, wiens nederige eenvoudigheid der waarheid steeds ten zegel | |
[pagina 276]
| |
strekte! Gij, die in het gewest der Onsterfelijkheid, u stoorloos verlustigende in het nasporen van de diepste geheimen der schepping, de vergelding ontvangt voor het behoud van vele duizenden! Mogten de voortbrengselen van uw onwaardeerbaar verstand nimmer ophouden den dienstknecht der Natuur in het regte spoor te leiden van de beöefening zijner heilrijke Wetenschap, en den waren zin van uwe gulden spreuk tot de laatste nakomelingschap te doen doordringen!’ Wijders merkt onze Redevoerder op, hoe onkundigen en bevooroordeelden of het besluit des vernufts óf dat der ondervinding mogen verachten, als zwak en onwaardig; de ware Wijsgeer schat beiden hoog, maar fluit zijne oogen niet, om zijne verbeelding te vrijer spel te laten, noch schildert zich beelden, waar hij voorwerpen zien kan. - En hij toont, dat, indien er eenig vak in de Natuurleere is, in 't welk redenering op waarneming moet gegrond zijn, het dan gewis is in de Natuurlijke Historie. Dit betoogd hebbende, doet hij zien, hoe het er nogtans verre af is, dat de ondervinding in de Natuurleer iets zou onttrekken aan de waardij der onderstellingen, en heldert het verband tusschen de Redenering en Proefondervindelijke Beschouwing treffend op, dit alles tot zijn hoofdonderwerp thuisbrengende. Den dank, aan Bestuurderen van teyler's Stichting in het tegenwoordig geval verschuldigd, met hartelijkheid, zonder woordenpraal, kortelijk vermeld hebbende, stuurt hij zijne Redevoering dus ten einde: ‘Dat dan dit teeder plantje, door geenen storm ontworteld, door geene droogte verwelkt, onder dier Bestuurderen aankweeking, en onder de bescherming van den Hemelschen Vader, zich bevestige en uitbreide! Dat Zij, dat Gijl. allen, door deszelfs bloei verheugd, vele vruchten ziet inzamelen, en het Nageslacht, bij derzelver genot, de gedachtenis van den Planter dankbaar vereere!’ |
|