Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoorboden en teekenen der tweede toekomst van den Messias, onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. IIIde Stuk. Te Rotterdam, bij N. Cornel. 1808. In gr. 8vo. 113 Bl.Men erinnert zich, bij dezen titel, onze aankondiging van den inhoud der twee vorige StukkenGa naar voetnoot(*). In dit derde en laatste tracht de ons onbekende Schrijver eerst, bij wijze van een kort overzigt van 't te voren beweerde, de waarheid van deze en gene daarin voorkomende stellingen nader te bevestigen. Hij beklaagt zich, dat velen de groote door hem, voornamelijk uit de Schiedamsche Courant, aangehaalde gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd, geweigerd hebben, als voorboden van den grooten dag der bekeering van Joden en Heidenen, en der tweede toekomst van Jezus Christus, aan te merken. [Tot welke ongeloovigen ook wij, na al 't geen door den Schrijver is te berde gebragt, nog blijven behooren.] Hij prijst daarentegen een Fransch Autheur van een Dichtstuk, getiteld: La fin du monde, in 1806 te Parijs in 't licht verschenen, die in de gebeurtenissen van de laatste jaren der vorige, en van de vier eerste jaren der tegenwoordige eeuw, zelfs voorboden en teekenen vindt van den jongsten dag, zoo als men zien kan uit de drie eerste bladzijden van dat zonderling, dweepachtig Stuk, die, in 't Nederduitsch vertaald, in eene Bijlage, worden medegedeeld. Tot staving van 't reeds gezegde, in 't eerste Stuk, dat 't gevoelen van eene tweede toekomst van Jezus Christus bij voorname Godgeleerden en Schriftuitleggeren dagelijks meer en meer veld wint, beroept zich nu de Schrijver, deels op 't geen de geleerde Luthersche | |
[pagina 270]
| |
Predikant baum, reeds in 1783, in een werk, ten titel hebbende, de Messias Israëls Koning, heeft geschreven over 't Koningschap van Jezus Christus over Israël, [hoewel dit vrij wat verschilt van de stoute bepalingen van onzen Schrijver.] deels op den inhoud van zeker geschrift: Volk van Nederland, zie op de teekenen der tijden, te Utrecht in 1799, en Toegift daarop in 1806 uitgekomen, ook nog op een Stukje in 1807 gedrukt bij w. brave, Proeve van betoog enz., en voorts op de overeenstemming van let wel drie Rotterdamsche Leeraars en Schriftuitleggers, waarvan er, terwijl hij dit schreef, nog een leest, [welligt Do. j. scharp, bl. 31 met lof vermeld,] en twee reeds, doch nog slechts onlangs, overleden zijn: [een van hun is waarschijnlijk Do. bonnet, nevens zijnen Ambtgenoot scharp bl. 56 aangehaald.] Hierop volgt de opgave eener briefwisseling tusschen den Autheur en den ongenoemden Schrijver van zekere Overdenkingen over belangrijke onderwerpen, bij w. brave 1803, welke laatste, eenige bedenkingen geöpperd hebbende tegen 't gene de Schrijver, in de vorige Stukjes, stijf en sterk had beweerd, dat namelijk de Messias ten tweedemale ligchamelijk op de aarde zal verschijnen, door denzelven breedvoerig wordt beantwoord, zonder echter van zijnen tegenschrijver meer te hebben kunnen verkrijgen, dan dat deze eindelijk toestaat, dat omtrent het Koningschap van den Messias over de Joden iets bijzonders moet plaats hebben, en dat dit bijzondere ook kan bestaan in eene ligchamelijke tegenwoordigheid. En wij voor ons twijfelen in de daad, of 't gemeenmaken van deze briefwisseling bij kundige en onbevooroordeelde Bijbellezers 't gevoelen des Schrijvers wel veel meer bijval zal doen erlangen. In 't laatste gedeelte van dit geschrift worden, bij al het te voren gemelde, nog eenige gebeurtenissen gemeld, die ook als voorboden en teekenen eener tweede komste van Jezus Christus op aarde zullen moeten beschouwd worden, waarbij zelfs de Watervloed, die 15 Jan. 1808 Zeeland, en vooral Vlissingen, zoo vreesselijk geteisterd heeft, niet is vergeten, en vooral onze aandacht is gevallen op 't gene bl. 80-84, ten bewijze van des Schrijvers snedig oordeel, wordt te berde gebragt, omtrent 't Rotterdamsche Genootschap, Verscheidenheid en Overeenstemming, als kunnende en | |
[pagina 271]
| |
moetende, nevens andere zoodanige Maatschappijen, zeer veel toebrengen ter voorbereiding van de vereeniging van alle onderscheidene Godsdienstgezindten tot één ligchaam, welke echter niet kan verwacht worden, dan bij, met of wel na de tweede komst van Jezus Christus op aarde, waarom dan ook de vermenigvuldiging van zulke Genootschappen, bij welke men geene uitzondering maakt, van welke Godsdienstleer de Ledematen zijn zullen, en het toenemen van het getal van derzelver Leden, moet aangemerkt worden, als mede behoorende tot de voorboden en teekenen der verwachte komste van Jezus Christus. Credat Judaeus Apella! |
|