Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De verstandige Christen in booze tijden; of pligten en troost van eenen Christen in verbasterde, gevaarvolle en droevige dagen. In eenige Leerredenen, met betrekking tot de tegenwoordige Eeuw, voorgesteld door Jakob Glatz, K.K. Konsistoriaal-Raad en Prediker te Weenen. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1808. In gr. 8vo. 188 Bl.Men kent ook onder ons den achtingwaardigen glatz, weleer Mede-onderwijzer in het Opvoedings-Instituut van salzman, te Schnepfenthal, thans Konsistoriaal-Raad en Predikant bij de Lutherschen te Weenen, uit verscheidene van hem vervaardigde en in 't Nederduitsch vertaalde Schriften. Wij twijfelen niet, of ook deze zijne beknopte Leerredenen zullen een goed onthaal bij onze Landgenooten vinden. Zij bevatten wel geene bijdragen tot verstandige schriftverklaring, en daaruit regtstreeks afgeleid godsdienstig onderwijs, maar desniettemin hoogstbelangrijke voorstellingen, en op gezonde wijsbegeerte en regt gebruik der H. Schrift welgegronde onderrigtingen en teregtwijzingen, tot bemoediging en vertroosting in de tijden, die wij beleven. De volgende onderwerpen worden in dezelven behandeld: De eerste Leerrede behelst, naar aanleiding van Ps. CII:26-28, eene algemeene aanwijzing, hoe zich de verstandige Christen, bij groote, verbazende wereldveranderingen, te gedragen hebbe. Een verstandig Christen mag bij zulke gebeurtenissen niet onverschillig blijven; hij moet veeleer in dezelve aanleiding vinden tot nadenken; zich daardoor van de nietigheid van het aardsche nog krachtiger overtuigen; tot hetgeen minder veranderlijk, hetgeen blijvend is, zijne toeviugt nemen; zijnen moed en hope niet verliezen; en eindelijk op Hem vertrouwen, die van geen veranderen | |
[pagina 266]
| |
weet. Bij elk van deze hoofdpunten staat de Leeraar onderscheidenlijk stil, legt die met overredende klaarheid open, en drukt het gewigtig onderwijs, 't welk zij bevatten, den toehoorderen, met gemoedelijken ernst, op het hart. - In de tweede, over Luk. II:40, uitgesproken op 't Kersfeest, wordt erinnerd aan de eerste levensdagen en jaren van Jezus; waaruit aanleiding wordt genomen, om eenige misslagen te overwegen, welke, in onzen tijd, op vele plaatsen, bij de opvoeding der jeugd, begaan worden, en wel deze: Men verteedert veelal de jeugd; men behandelt ze te vroegtijdig als volwassen; men vergenoegt zich bij hare opvoeding te veel met den uiterlijken schijn; en men slaat te weinig haren godsdienstigen aanleg gade. - In de derde wordt, naar aanleiding der aansporing van Jak. I:22-27, gehandeld over dezen voornamen misslag van onzen tijd, waardoor men, bij betere kundigheden en overtuigingen, het beter handelen verwaarloost. Er wordt gesproken over de vrij groote algemeenheid van dezen misslag, over deszelfs strijdigheid met rede en godsdienst, en over deszelfs verderfelijkheid. - In de vierde wordt uit de beeldsprakige voorstelling van 't profetisch gezigt, Openb. VII:9-17, van beelden ontkleed, deze gewigtige stelling in 't midden gebragt, dat, bij de grootste en treurigste verwarringen op de wereld, het Evangelie van Jezus onze beste en veiligste toevlugt is, en overtuigend bewezen, dat hetzelve ons alle treurige verwarringen uit het regte gezigtpunt leert beschouwen, en bij dit alles den grootsten invloed op het menschelijk hart blijft behoudenGa naar voetnoot(*). - De vijfde, ook op het Geboortefeest van Jezus uitgesproken, waarbij de woorden van Paulus, Tit. III:4-7 aan 't hoofd staan, bepaalt de aandacht bij de gronden, op welke het blijmoedig geloof steunt, dat het Chrisdendom van eene eeuwige duurzaamheid zeker is. Deze gronden zijn, volgens den Eerw. glatz, vooreerst deze omstandigheid, dat hetzelve zich, onder de groote verdrukkingen en vervolgingen van deszelfs belijders, evenwel staande gehouden, en reeds bijna | |
[pagina 267]
| |
tweeduizend jaren lang gehandhaafd heeft; voorts deze, dat het zich reeds zeer sterk over de geheele wereld verbreid heeft; vervolgens de menigte van voorhanden zijnde middelen, door welke het Christendom in staat is zich te handhaven, en zijne eenwige duurzaamheid te verzekeren; eindelijk de aard van het Christendom zelve, als geheel gegrond op den algemeenen aanleg en behoefte des menschdoms. Over deze stoffe had veel meer kunnen gezegd, en wel bijzonder acht geslagen zijn op onderscheidene desaangaande gedane verklaringen van Jezus en diens Apostelen. - De zesde bevat eene verstandige aanwijzing, hoe de verstandige Christen, in min gelukkige dagen, zich gelukkiger verloopene tijden herinneren moet. Men behoort, met dankzegging en blijdschap, het genoten goede te herdenken, het voorledene niet al te zeer tot nadeel van het tegenwoordige te verheffen, niet alleen het aangename, maar ook het onaangename van den ouden tijd te herdenken, met allen ernst en alle geregtigheid het goede van onze tijden te overwegen, met het herdenken aan gelukkiger tijden ook de hoop van derzelver wederkeering te verbinden, en alles te doen, om deze wederkeering van betere tijden te verhaasten. Alle wijze lessen; maar de tekst uit Jezus Sir. II:2-13 is bij dezelven niet voegelijk gekozen. - De zevende, bij gelegenheid van eene aanneming tot ledematen, strekt, naar aanleiding der veelbevattende, en met 't teederste godsdienst-gevoel gedane uitroeping van Paulus, Rom. XI:33-36, ten betooge, hoe noodig het zij, bijzonder in onze tijden, bij de opvoeding der jeugd, voornamelijk op derzelver godsdienstige vorming acht te geven. Dit betoog vooral is doeltreffend en roerend. Wij wenschten gaarne deze en de tweede Leerrede afzonderlijk gedrukt, en alle jonge lieden, en derzelver ouders en opvoeders, in handen gegeven. - In de achtste bedient zich de voortreffelijke Leeraar van de vermaning van Paulus, 1 Thess. V:16, om te handelen over de groote waarde eener heldere gemoedsstemming, als invloed hebbende op gezondheid en leven, op onze werkzaamheid en bruikbaarheid, op onze deugd, op de godsdienstige stemming van ons hart, op ons geheel geluk, en op onze huisselijke betrekkingen. - Bij de negende zijn de woorden van den Zanger, Ps. LXVIII:4, voorgelezen, en 't voorgaande aangelegen onderwerp voortgezet, door het beantwoorden dezer vraag: wat moe- | |
[pagina 268]
| |
ten wij doen, om onze ziel gestadig blijgeestig te houden? Men moet zich voor alle andere dingen bevlijtigen tot eene eenvoudige, met de natuur overeenkomende, verstandige levenswijze; daarnaar streven om met het geweten steeds op een' goeden voet te staan; trachten zich een behoorlijk denkbeeld te verkrijgen van de aardsche vreugde en het aardsche lijden; vertrouwen, dat in ons de kracht gelegen is om de kwade luimen en de ontstemming onzer ziel voor te komen; en eindelijk met een vast, onwrikbaar toeverzigt aan eene albesturende Voorzienigheid en aan de Leer van Hem, dien God gezonden heeft, gelooven. - De tiende heeft de lofzegging van den Dichter, Ps. CXLV:13-21, ten grondslage, en maakt opmerkzaam op eenige goederen en vreugden des levens, die wij heel dikwijls onopgemerkt laten, of wel niet behoorlijk weten te schatten: op de vreugde en vermaken der Natuur; de gezondheid; die vermaken, welke het nadenken ons schenkt; die van het gezellige leven; en vooral van den Godsdienst. - In de elfde wordt, in navolging van Paulus, Eph. V:15-21, gesproken over het Christelijk gedrag in booze tijden. Men moet, in zulke tijden, dankbaar het goede erkennen, hetwelk zelfs in booze dagen te vinden is; zich, in zulke tijden, met des te meer voorzigtigheid en wijsheid gedragen; er getrouw gebruik van maken tot onze verbetering; zich door dezelven in het vertrouwen op God en in de hoop op betere tijden niet laten storen, maar getrouw daartoe medewerken, dat er betere tijden aangevoerd worden. - Eindelijk strekken, in de twaalfde, de zaligsprekingen van Jezus, Matth. V:3-9, min of meer ter beantwoording van deze vraag: hoe verkrijgen wij reeds den hemel op deze aarde? Dit geluk kan hij verkrijgen, die zijne verwachtingen en eischen, met betrekking tot de wereld, verstandig beperkt, die zijne zinnelijke driften en hartstogten beheerscht, die zijn waar levensgeluk niet zoo zeer buiten zich, maar in zichzelven zoekt, die altijd regt handelt met standvastigheid en liefde, en die alles, wat hem ontmoet, als iets, dat van God komt, aanmerkt. Alle deze onderwerpen, die wij, tot meerdere aanbeveling van dit voortreffelijk boek, zoo onderscheidenlijk opgegeven hebben, zijn op dezelfde wijze, als wij van dat der eerste Leerrede zeiden, met de regte warmte van ware welsprekendheid behandeld. Jammer even- | |
[pagina 269]
| |
wel, dat er van de gekozene teksten niet meer partij getrokken, en over 't geheel, bij alle voorstellingen, te weinig gebruik gemaakt is van den Bijbel, die zoo veel goede stoffe aan de hand geeft, en aan alles 't meeste gezag bijzet. |
|