Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe Katechismus der Natuurlijke Geschiedenis, in den smaak van Martinets Katechismus der Natuur, of Gesprekken van eenen Vader met vijf Kinderen, over de voornaamste onderwerpen uit de Natuurlijke Historie, voor min en meer gevorderden. Door W. Goede, Christenleeraar te Rotterdam. IIde Dee. Met 8 Platen, waarop 83 voorwerpen afgebeeld. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. 272 Bl.Tegen onze verwachting, dit ontveinzen wij niet, werd dit Werk voortgezet, en verzekert de Schrijver, dat de twee Deelen, die nog volgen moeten, nu ook spoedig zullen volgen. Natuurlijk blijven onze aanmerkingen dezelfde; de aanleg en aard van het Werk kon toch niet veranderd worden. Dit Deel geest nu 3 Platen, waarop al wederom een aantal voorwerpen, in dezelfde wanorde, zijn afgebeeld; in de Gesprekken wordt alzoo even zeer gesprongen van de hak op den tak; de kleine Natuurlijke Geschiedenis wordt ook nu groo- | |
[pagina 263]
| |
tendeels herhaald; het blijft ons alzoo even twijfelachtig, of dit Werk der Jeugd tot verkrijging van geregelde kennis wel sterk kan worden aangeprezen, en iets nieuws zal een reeds meer geoefend Leerling, ook hier, wel niet aantreffen. Wij gaven ons woord, om, bij het uitkomen van een volgend Deel, iets ter proeve te gevenGa naar voetnoot(*), en daaraan moeten wij nu voldoen. Wij willen den Koekoek hiertoe uitkippen: eerst laat de Vader uit den sleinen Katechismus voorlezen, 't geen dezen vogel betreft, (nagenoeg 3½ bladzijde) 't geen wij niet behoeven af te schrijven, maar ziet hier 't verder gesprek. ‘Vader. Ziet daar een aantal van gissingen naar de reden, waarom de Koekkoeken hunne eigene eijeren niet uitbroeden. Hierbij voegt de vermaarde uitvinder van de inënting met Koepokken. Dr. jenner, nog eene andere, dat de oude Koekkoeken omstreeks den aanvang van Julij van hier vertrekken, en hunne jongen intusschen alsdan nog niet in staat zijn, om voor zich zelven te zorgen, en dus van gebrek zouden moeten omkomen, zoo de natuur hun geene andere voedsters had bezorgd. Thans worden zij niet alleen door de vogelen, die hen uitbroeden, zoo lang zij in het nest blijven, gevoed, maar nog lang, nadat zij het verlaten hebben, wedijveren die vogelen, en een heer van andere, om den jongen Koekkoek voedsel aan te brengen, zoo haast hij zijn krijschend girrke, girrke slechts eenige malen aanheft. Mietje. Roept hij dan niet Kockkoek? V. Dit begint hij eerst in het tweede jaar te roepen, en dan nog maar alleen het mannetje; het wijfje klokt slechts glu, glu. Frits. Blijven de jonge Koekkoeken dan hier den ganschen winter over? V. Neen, zij vertrekken ook, zoo haast hunne krachten zulks toelaten. Alleenlijk werd zekere Koekkoek in Duitschland daarvan eens op eene zonderlinge wijze terug gehouden. In 1778 troffen twee jagers aldaar een Kwikstaartje aan, dat met angstige drift zijn kommerlijk voedsel zocht, op een tijd, waarop men deze diertjes in ouze gewesten in het geheel niet meer bemerkt, dewijl zij reeds lang vooraf naar warmer landen trekken. De zeldzaamheid van dit verschijnsel maakte de beide vrienden opmerkzaam, en zij namen het Kwikstaartje naauwkeuriger waar. Welhaast bemerkten zij, dat het vogeltje, zoo haast het iets gevangen had, naar eenen naburigen eik vloog, dan terug snelde, nieuw voedsel opzocht, en haastig naar den boom terug keerde. Zij naderden den elk behoedzaam, en zagen uit een klein gaatje in den boom den kop van een vogel te voorschijn komen, die door zijne grootte verried, dat hij tot een ander geslacht behoorde; en echter bespeurden zij, tot hunne verbazing, dat dit het voorwerp was, welk het Kwikstaartje aan | |
[pagina 264]
| |
dit oord kluisterde, en aan welk dit vogeltje van tijd tot tijd het bezwaarlijk verkregene voedsel bragt. Om zich nader van de zaak te overtuigen, klommen zij den boom op, en zagen, dat de vogel in eene holligheid van denzelven zoo ingesloten was, dat hij er slechts den kop en hals uitsteken kon. Zij gingen terug, om een bijl te halen, en den gevangenen te bevrijden. Bij hunne terugkomst vonden zij het Kwikstaartje steeds nog met bezorgdheid onledig, om aan zijn groot stief kind voedsel te brengen; en toen zij nu met de bijl aan het werk gingen om de holligheid te vergrooten, zagen zij de stiefmoeder met alle teekenen van den hoogsten angst rondom het nest flodderen. - Intusschen was de kerker welhaast geöpend, en vonden zij een Koekkoek, die wegens de engte der plaats niet volkomen uitgewassen was, daar zijne vleugelen en staartvederen derzelver behoorlijke lengte niet hadden, en hij ook op zijne voeten niet eens kon staan. Er had derhalve een Koekkoek in deze holligheid, waarin hij zelf niet komen kon, zijn ei gelegd, zoo als de Koekkoeken dit meermalen doen in mesten, waarop zij niet kunnen gaan zitten. Dan leggen zij, namelijk, de eijeren in het gras, nemen ze in den bek, en brengen ze dus in het nest. Nu had het Kwikstaartje dat ei uitgebroed, en was de jonge Koekkoek, eer hij vliegen kon, tot eene grootte uitgedegen, welke het voor hem onmogelijk maakte, om de holligheid, waarin hij zich bevond, te verlaten; en het Kwikstaartje was, om hem te voederen, alleen achtergebleven, toen haar gansche geslacht vertrok, en moest zich van dag tot dag al meer afslooven, om wormpjes en insekten genoeg voor haren kweekeling te vinden. F. Willen de Koekkoeken dan volstrekt geen ander voedsel aannemen? V. De kleine vogeltjes, die hen opvoeden, brengen hen geen ander. Dus gewennen zij daaraan, en koorn, of iets dergelijks, willen zij volstrekt niet eten; maar wanneer zij gebrek aan hun gewoon voedsel hebben, doet hunne gulzigheid hen wel eens vogeleijeren uitslurpen. Ja gij zult in het voorgemelde werkje over de zielsvermogens der dieren een voorbeeld vinden van een jongen Koekkoek, die zijne voedster zelve verslond, en dus de grootste ondankbaarheid betoonde, welke afschuwelijke ondeugd anders onder de dieren allerzeldzaamst is. F. Worden zij nu ook gegeten? V. Door roofvogelen, o ja! Voorts plagten de oude Romeinen er veel van te houden, gelijk de hedendaagsche Italianen er ook niet vies van vallen; en men maakt van hun vleesch, vet en drek ook wel eens gebruik in de Geneeskunde.’
In dit Deel is de Spelling, op hoog gezag ingevoerd, gevolgd. Als een Leesboek voor aankomende Kinderen is het Werk niet onaangenaam, ofschoon wij voor een Leerboek tot grondig onderrigt een geheel ander opstel zouden wenschen. |
|