Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Bibilotheca Critica. Vol. III. Pars IV. Amstelodami, apud Petrum den Hengst. MDCCCVIII. (IX.) LXXIV. 224.Met dit stuk hebben dan eindelijk de liefhebbers der oude Letterkunde de Bibliotheca Critica, na dertig jaren, compleet. Wij beginnen dit ons verslag van hetzelve met deze aanmerking, niet om daardoor den Hoogleeraar wijttenbach een verwijt te doen, als of hij de liefhebbers van zijn werk te lang had laten wachten; wij behooren noch onder degenen, die alleen de voltooijing der Bibliotheca Critica begeerden (pag. II & III.), om dezelve te kunnen laten inbinden, ten einde de afzonderlijke stukken in de boekenkast niet verstrooid raakten, noch ook onder die, welke (pag. IV.) eene letterschuld met meer hevigheid invorderen dan eene geldschuld; veeleer zouden wij ons onder hen rangschikken, die (pag. II.) niet gaarne de oude naauwkeurigheid des Hoogleeraars aan de overhaasting opgeöfferd zagen: - maar de bovenstaande aanmerking is alleen de uitdrukking van ons genoegen, dit uitmuntend werk, waarin zoo groot een schat van Classische geleerdheid, in eene Classische taal voorgedragen, te vinden is, eindelijk voltooid te zien, terwijl wij jaren lang de verdere voortzetting van hetzelve niet hadden durven verwachten. Gelijk het vorige stuk met een' brief aan den Heer jeronimo de bosch, Curator der Koninklijke Uriversiteit te Leyden, begint, zoo staat aan het hoofd van het tegenwoordige een brief aan den Hoog Welgeboren Heer frans godard, Baron van lijnden, Curator der Akademie te Franeker, voor eenige jaren geliefd leerling van wijttenbach, onder wiens voorzitting hij zijne uitmuntende Verhandeling de Panaetio Rhodio, philosopho stoico, (12 Junij 1802) met groote toejuiching heeft verdedigd. Na op eene geestige wijze de liefhebbers zijner Bibliotheek in lezers en koopers onderscheiden, en zijn onderhoud met eenen en anderen opgegeven te hebben, schetst de Heer wijttenbach eerst kortelijk de lotwisselingen, hem sedert het begin der uitgave van de Bibliotheca Critica bejegend, waarvan het resultaat is, dat hij verklaart, meer geluk dan ongeluk ondervonden te hebben, en dus zonder ondankbaarheid niet anders dan te vreden met zijn lot te moeten zijn; vervolgens geeft hij, ook kortelijk, doch zeer treffend en naar waarheid, eene schilderij van alles, wat gedurende hetzelfde tijdverloop den Vaderlande is overgekomen, en van de twisten en beroerten, die hetzelve benevens zoo vele andere Volken geschokt hebben en in de gevolgen nog schokken. Van deze twisten en beroerten neemt de Hoogleeraar een' overgang tot de nieuwe wijsgeerige School van kant, als die de veroor- | |
[pagina 252]
| |
zaakster van gelijke oneenigheden in de Wijsbegeerte geweest is. Reeds dit begin is vrij scherp, vooral door eene, den Heer wijttenbach zeer gewone, aanhaling van eenige regelen van virgilius, waardoor de voorstanders der Critische Wijsbegeerte, die hunnen invloed hebben zoeken, maar niet hebben kunnen algemeen maken, bij de winden vergeleken worden, welke
vasto rex Aeolus antro
Imperio premit, ac vinclis et carcere fraenat.
Illi indignantes magno cum murmure mantis,
Circum claustra fremunt.
Hierop verhaalt hij een gesprek, waarin de Heer van lijnden, hem voor eenigen tijd op zijn buitengoed bezoekende, hem eene beloste herinnerde, om zijne meening over de Critische Wijsbegeerte voor te dragen, en 't welk vervolgens tusschen hem, van lijnden, en nog twee daarbij komende Vrienden, hier met de vedichte namen van philalethes, Zoon van agrotas, en critobulus, Zoon van asclepiades, bestempeld, werd voortgezet, en door hem, op begeerte dezer drie Vrienden, nu wordt uitgegeven, en wel in die form, dat de personen zelve sprekende worden ingevoerd, waarvan, in navolging van plato en cicero, deze reden gegeven wordt, om niet zeide ik en zeide hij te meermalen te herhalen. Van den inhoud zelf des gespreks, waarin de Heer wijttenbach de leer van kant tracht te wederleggen, zal de schrijver dezes verder niets zeggen, dan dat daarin, naar zijn gevoel, een te scherpe en spottende toon heerscht, niet overeenkomstig met het karakter van iemand, wien het alleen om waarheid, en niet om gelijk te hebben, te doen is. Of ook wel al het vernuft, 't welk hier en daar wordt ten toon gespreid, van den echten stempel is, zou met regt in twijfel getrokken kunnen worden. Heeft dus dit gesprek in zoo ver ons min behaagd, deszelfs slot heeft onze ontevredenheid gaande gemaakt. In hetzelve toch wordt de Heer p. van hemert, onder den titel van horreariusGa naar voetnoot(*), als gewezen Verzamelaar van het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte, op eene verregaande wijze en met invlechting van openbare onwaarheden, ten toon gesteld. Al wil men al eens ter verschooning hiervan bijbrengen, dat de Heer van hemert door de wijze, waarop hij andere mannen van naam en verdiensten van tijd tot tijd behandeld heeft, kan gerekend worden, wel iets dergelijks verdiend te hebben; | |
[pagina 253]
| |
dan dunkt ons nog, dat de Heer wijttenbach te veel achting voor zichzelven had moeten koesteren, om de colporteur eener histoire scandaleuse te worden. Er is eene Hollandsche vertaling van dezen brief aangekondigd, die wij echter, om de eer van wijttenbach, hopen, dat geen' voortgang hebben mag. Ook houden wij het stuk voor onvertaalbaar. Het voornaamste gedeelte van dit Nommer is toegewijd aan de opgave van dat alles, wat de Heer wijttenbach in de elf vorige Nommers zelf of aan te vullen of te verbeteren heeft gevonden, en behelst uitmuntende aanmerkingen over een aantal plaatsen der Grieksche en Latijnsche Schrijvers, die over het geheel de goedkeuring van den beöefenaar der oude Letterkunde zullen wegdragen, en ook daar, waar men van den Heer wijttenbach zedig meent te moeten verschillen, van deszelfs scherpzinnigheid en grondige geleerdheid getuigen. De relationes breviores bevatten een kort verslag der uitgave van I. Davidis Ruhnkenii Opuscula. Hier zien wij onze gissing (zie Letter-oefeningen voor 1807. No. XIV. bl. 606.) bewaarheid, dat namelijk wijttenbach de hand in de uitgave dezer Opuscula niet heeft gehad; doch wij zien tevens, dat hij aanleiding gegeven heeft, om bij het Elogium Hemsterhusianum meerdere stukken te voegen. Hij keurt het, even als wij ter aangehaalde plaats bl. 605 deden, niet goed, dat de Dissertatio de tutelis et insignibus navium van den Heer enschedé onder de werken van ruhnkenius gesteld is. Ten aanzien nogtans der Dissertatio de Antiphonte Oratore Attico van den Heer van spaan schijnt wijttenbach van een ander gevoelen, dan wij, te zijn. Immers hij zegt niets aangaande derzelver plaatsing onder de schristen van ruhnkenius. De schrijver dezes kan ondertusschen verzekeren, dat ruhnkenius zelf hem meer dan eens op dezelfde wijze over de laatstgenoemde Verhandeling heeft gesproken, als over die van den Heer enschedé. Op den titel van het werk merkt de Heer wijttenbach aan, dat het woord philologica had kunnen wegblijven of in historica veranderd worden, dewijl het of hetzelfde is met critica, of meer bijzonder van de Letterkunde des Bijbels gebruikt wordt, en dus hier min gepast is. II. Een berigt omtrent de voorgenomene en aangekoudigde uitgave der brieven van ruhnkenius; uit hetwelk blijkt, dat de verschijning der Opuscula daarmede niet in verband staat, en tevens, dat de uitgave nog vooreerst geene plaats zal hebben, dewijl wijttenbach op zijne vorige uitnoodiging, om hem de door ruhnkenius geschrevene brieven te zenden, nog maar zeven heeft ontvangen: waarom hij die uitnoodiging hier op de dringendste wijze herhaalt. III. Een herhaald verzoek, om het Deel der Werken van | |
[pagina 254]
| |
plutarchus, 't welk uit de boekerij van ruhnkenius als nog gemist wordt, terug te mogen hebben. IV. Daar van tijd tot tijd buitenlandsche Geleerden den Heer wijttenbach verzoeken, om Handschriften van de Leydsche Bibliotheek ten gebruike te mogen hebben, geeft hij voor eens en altijd te kennen, dat zulks met de hier bestaande wetten strijdig is, en dat de belanghebbenden dus zelve moeten overkomen, te meer, daar het hoogst moeijelijk is, bij ons bekwame lieden te vinden, die of afschriften of uittreksels voor anderen verkiezen te vervaardigen. V. Eene hulde aan de nagedachtenis van vier Geleerden, namelijk saxe, hana, jaeger en bange, de beide laatsten buitenlanders. VI. Eene korte opgave der behandelde onderwerpen in het tweede Deel der Opuscula van jablonski, uitgegeven door den Hoogleeraar te water. VII. Een verslag der uitgave van de brieven van huig de groot door den Heer meerman, met eene prijzende vermelding der Latijnsche Voorrede van dezen laatstgenoemden. VIII. Een verslag der uitgave van de Heroica van philostratus door boissonade, bij welke gelegenheid wij vernemen, dat wij eene nieuwe vermeerderde en verbeterde uitgave der Epistola Critica, door wijttenbach voor veertig jaren aan ruhnkenius geschreven, te verwachten hebben. IX. Een verslag der tweede uitgave van de Selecta Principum Historicorum, in 't welk de vermeerderingen en verbeteringen van dit nuttig werk met de eigene woorden der Voorrede worden opgegeven. X. Een verslag omtrent de Vita Ruhnkenii, in 't welk eenige drukfouten worden verbeterd en 't een en ander wordt aangevuld. Onder dit laatste behoort het berigt van het deel, 't welk ruhnkenius aan de uitgave van celsus, te Leyden in 1785. bij s. en j. luchtmans uitgekomen, gehad heeft, waarvan in de Vita zelve geene melding was gemaakt. Voorts betuigt de Heer wijttenbach, alle onderrigtingen omtrent 't geen in de Vita verkeerd gesteld of niet volledig genoeg zijn mogt, in dauk te zullen aannemen, doch van de openbare berispingen van het genoemde werk of geene kennis te dragen, (wij kennen zoodanige ook niet,) of geen dusdanig berigt te hebben ontvangen, dat hij het der moeite waardig rekenen kon, er acht op te slaan. XI. Eene vrij uitvoerige (voor de ruimte namelijk der relationes breviores) recensie der Vitae aliquot excellentium Batavorum van den Heer peerlkamp, welk werk veel lof erlangt, doch waarop de Heer wijttenbach tevens zoodanige aanmerkingen maakt, die den meester in dit vak (Latijn schrij- | |
[pagina 255]
| |
ven en oordeelkundig navolgen der Ouden) volkomen kenmerken. XII. Eindelijk een kort berigt aangaande de bekende Epicrisis van den Heer mahne, welke hier geleerd en smaakvol genoemd, en om die reden waardig gekeurd wordt, om als een aanhangsel der Bibliotheca Critica aangemerkt, en door anderen in een gelijk geval ten voorbeelde genomen te worden; welk oordeel denkelijk vrij wat tegenspraak en berisping zal ondergaan. Hier achter volgen vijf Registers voor alle de twaalf Nommers of drie Deelen der Bibliotheca Critica, als I. der Schrijvers, wier schriften of uitgaven der oude Schrijvers beoordeeld worden; II. der oude en nieuwe Schrijvers, die berispt, verdedigd, geprezen, verbeterd of opgehelderd worden; III. een Register van zaken; IV. van alles, wat aangaande de Latijnsche, en eindelijk V. van alles, wat over de Grieksche taal in de Bibliotheca Critica te vinden is. Deze Registers maken het gebruik van dit werk zeer gemakkelijk, en zijn, voor zoo ver wij aanvankelijk uit eigen gebruik hebben kunnen nagaan, vrij naauwkeurig. Ten slotte vinden wij nog eene aanvulling of verbetering van het een en ander, waaronder eene korte vermelding van den dood der Leydsche Hoogleeraren van de wijnpersse, rau, kluit en luzac, en eene opgave van twee geleerde werken van den Heidelbergschen Hoogleeraar creuzer; en in de allerlaatste plaats eene lijst van drukfouten in de vorige Nommers der Bibliotheca Critica, welke, bij zoo vele andere blijken, getuigenis geeft van de lofwaardige en bijna voorbeeldelooze naauwkeurigheid, waarmede de Heer wijttenbach dit zijn, nu voltooid, werk tot den hoogstmogelijken trap van volmaaktheid heeft zoeken te brengen. Hartelijk wenschen wij, dat het den Hoogleeraar nog lange moge vergund zijn, zijne studien en werkzaamheden met gelijke aanhoudendheid voort te zetten, opdat hij niet alleen zijnen plutarchus, maar ook alle de overige schristen, die hij deels reeds onder handen heeft, deels nog hier en daar belooft, en welke al een vrij aanmerkelijk getal uitmaken, ten einde moge brengen. |
|