schen dijk en door de Greb, nog wacht. Over het geheel schijnt hij niet veel te vertrouwen op den dienst, dien zijne hulpkanalen moeten doen; want waartoe anders zijne verzwaring der dijken? Om gewoon hoog water te keeren, zijn dezelve thans over het geheel zwaar genoeg. Doch hij wacht ook nog extra hoog water! De hulpkanalen zijn dan tamelijk nutteloos; want als de dijken zoo gemaakt moeten worden, dat zij bestand zijn, wanneer de kanalen geen dienst doen, kan men het wel enkeld op de dijken laten aankomen. Alleen men zou dan ook nog ergens op bedacht moeten zijn, hetgeen den Schrijver ontslipt schijnt; namelijk om de dijken tegen het extra hoog water ook wat te verhoogen. - Hij gewaagt eindelijk ook nog van de kosten, tot het bewerkstelligen zijner voorslagen vereischt, en zegt deswege: zoo het beter gedaan, dan gelaten is, behooren de kosten tot geene objectie aangevoerd te worden. Ook merkt hij aan, dat zij niet op ééns, maar in den loop van vier of zes jaren, noodig zouden zijn, en besluit met als zijn gevoelen te uiten, dat zij op onderscheiden wijzen gerepartitieerd behoorden te worden, zoo dat onder andere de afsluiting van de
Lek, door Utrecht, Amstelland, Rhijnland, Delfland en Schieland, die er door beveiligd zouden worden (hier schijnt hij de Alblasser en Krimpener waarden te hebben vergeten) moest bekostigd en onderhouden worden. Dit zou zeker zeer strooken met het Systema van eenheid, en, zoo Delfland en Schieland er, in de gevolgen, eens door bevonden werden bedorven te zijn, ten hunnen aanzien ook zeer billijk wezen! - Het geheele stukje is zijne geboorte schuldig aan de tijdsomstandigheden, en zijne uitgaaf waarschijnlijk aan de bedenking, dat het, op den titel af, wel aftrek zou hebben. Het publiek had het echter, zonder schade, kunnen ontberen, en, zoo de Schrijver verder voor hetzelve werken wil, mag hij wel leeren zich wat naauwkeuriger uitdrukken en zijnen stijl beschaven. - De verbeteraar der proeven heeft zich schandelijk gekweten.