Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlijke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkhey, Med. Doct. en Praelector in de Nat. Hist. aan 's Lands Universiteit te Leyden, enz. Vden Deels 3de Stuk. Met Platen. Te Leyden, bij P.H. Trap. In gr. 8vo. - Of, voor die dit Werk op zichzelve verkiezen, onder den titel: Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, enz.Daar de onvermoeide grijze Natuurkundige van berkhey zijnen arbeid aan dit gedeelte der Natuurlijke Historie van Holland zoo onvermoeid voortzet, en in vele opzigten zoo loffelijk volvoert, mogen wij in onze Letteroefeningen des niet zwijgen; schoon wij wel willen erkennen, dat het bezwaarlijk valle, daarvan een beoordeelend berigt te geven, ter oorzake dat wij het keurigste in dezen arbeid, de Platen en derzelver Ophelderingen, die eigenaardig een zoo groot gedeelte beslaan, niet kunnen doen kennen. Veel meer blijft voor ons niet over, na in vorige Aankondigingen genoeg aangemerkt te hebben wegens den | |
[pagina 230]
| |
bijzonderen schrijftrant, aan berkhey eigenGa naar voetnoot(*), dan eene opgave van 't geen wij in dit Stuk aantreffen, om dus den gang dezes Werks te volgen, en onze Lezers niet onkundig te laten van de hoofdvoorwerpen, door 's ondervindingrijken Schrijvers pen den Landgenoot medegedeeld over een Beest, waarbij hij zoo veel belangs heeft, en gewis een gedeelte van 's Lands rijkdom mag genoemd worden. Het Stuk, thans voorhanden, behelst in de Derde Afdeelings I H. eene Verhandeling over de Inwendige Deelen der Koeijen in het algemeen, en bijzonder over de Ingewanden der Borst, als het Hart en de Longen. De uitvoerigheid over die belangrijke deelen, moeijelijk te beschrijven, ‘was,’ gelijk hij te regt aanmerkt, ‘onvermijdelijk, wilde men een volkomen verslag aan onze Natie in onze Moedertaal geven van zoo vele wonderen, als de bespiegeling der Natuurkenners, zoo oude als nieuwe, ter vergelijking uit dit Dier met den Mensch ooit hebben opgeleverd.’ In het II H. ontmoeten wij de beschrijving van het Middenrif, benevens de Ingewanden van den Buik, als de Lever, de Milt, het Alvleesch, den Omloop, Nieren, Darmen, enz. Dit alles is doorvlochten met waarnemingen en opmerkingen, den Veekundigen Man overwaardig, en zal men gereed zijner uitweidingen, veelal van geene leerzaamheid ontbloot, verschoonen. Het III H. dezer Afdeelinge stelt ons voor oogen de ontleed- en natuurkundige beschrijving van de Maag der Koeijen en hare zonderlinge plaatsing en werking in de Herkaauwing en Spijsvertering. Op dit onderwerp of die eigenschap is hij zeer breed, daar hij nagaat, of en in hoe verre dit eigenlijk Herkaauwen bij andere Dieren plaats hebbe. Na, volgens zijne eigene waarnemingen en daar bij gevoegde aanmerkingen, de vier Magen der Koeijen uitwendig, in haren natuurlijken en omgekeerden stand, ligging en zamenstel ontvouwd, en daarin naauwkeurig dit wonderlijk gestel waargenomen en de aandacht zijner Lezeren gevestigd te hebben op de wijsheid des Makers in het beschouwen der uitwendige bekleed- | |
[pagina 231]
| |
selen, vereeniging der Magen onderling, derzelver banden, vaten, spieren, openingen enz., vaart onze ontledende Dierbeschrijver voort, met in het IV H. de inwendige gedaante der Koemaag te ontvouwen. - Schoon er te dezen opzigte zeer vele afbeeldingen door beroemde Mannen gegeven zijn, neeft hij ze zeer onvoldoende gevonden, om reden, dat de deelen, of liever de vier Magen, meest van elkander gescheiden, of veelal bij gedeelten zijn afgebeeld, alsmede omdat in dezelve de magen der jonge Kalveren zijn afgeteekend, waaruit zeer vele misvattingen zijn ontstaan: want daar schrandere Ontleedkundigen erkennen, dat de gestalte der maag in de eerstgeborene Kinderen verschilt van die in den lateren ouderdom en der volwassenen, zoo heeft dit niet minder plaats in de groote Dieren. - Bijzonderheden kunnen wij niet aanvoeren; anders plaatsten wij gaarne, wat hij leerzaams bijbrengt, ten betooge, dat de eigenschap, om eenigen tijd zonder drinken te kunnen zijn, niet alleen aan de Kameelen, maar ook bijzonder aan de Koeijen, Harten en Schapen, Bokken, Geiten, in één woord aan alle herkaauwende Dieren, eigen is. Treffend is de opsomming der wondere schikking van alle de deelen, hier beschreven, en zijne gevoeligheid over de wijsheid des grooten Makers; ten slot schrijvende: ‘Vergeef mij, Lezer! zoo ik in dit stuk over de Koeijen, bijzonder in de Herkaauwing, niet verder heb kunnen doordringen; vergeef mij, zoo ik, om de rijkheid der stoffe, iets mogt overgeslagen, iets niet vatbaar genoeg mogt hebben voorgesteld. Vergeef mijne onmagt, mijne menschelijkheid, die niet verder heeft kunnen treden, en laat dan anderen na mij het verbeteren; en zoo mijn ronde Hollandsche aard somwijlen het ernstige met eerlijk jok vermengd heeft, ook hierin eisch ik uwe inschikkelijkheid. Voor den Burger, voor den Boer, voor den Landbouwer, voor den Veeman, voor den Landheer heb ik geschreven, en is er iets in voor den Geleerden, dan is mijn arbeid ook aan hun toegewijd.’ Het V H. dezer Afdeelinge behelst eene inleiding tot de kennis van de mannelijke en vrouwelijke Teeldeelen der Runderen in 't algemeen, en bijzonderlijk eene ontleed- en natuurkundige beschrijving der Teeldeelen van den Stier, mitsgaders deszelfs Teeldriften. Dit onderwerp verklaart berkhey volstrekt zoo | |
[pagina 232]
| |
uitvoerig te hebben willen behandelen, als hem eenigzins doenlijk was. Alles, wat maar dienen konde ter vermeerdering der kennisse van zulk een wonderbaarlijk gestel, als dat der Teeldeelen in de Runderen is, heeft hij in diervoege voorgesteld, of ten minste getracht voor te stellen, dat zijne Landzaten, alschoon in de subtiele ontleedkunde niet bedreven, echter nagenoeg kunnen leeren kennen en onderscheiden, hetgeen tot dit verbazend gestel der Runderen behoort; te meer, daar dat gestel, even als de zamenstelling der Maag, geheel en al afwijkt en onderscheiden is van dat van alle andere Dieren, bijzonder van alle levendbarende Viervoetige Dieren. Jammer, in de daad, dat wij de drie Platen, daartoe behoorende, niet aantreffen. Dan wij ontvangen des Schrijvers verzekering, dat met de ontbrekende Platen allen mogelijken spoed zal worden gemaakt, en dat dezelve bijzonder zullen worden gevoegd bij zoodanige Stukken van dit Werk, waarin weinige of wel geene Platen behooren. - De hier geplaatste doen ons ophelderende kunststukken verwachten. Derzelver uitlegging is doormengd met aanmerkingen, meestal zoo verknocht aan de verklaarde deelen, dat wij van alle overneming moeten afzien. In het verband komen zij zeer ongedwongen voor, en verspreiden licht. - Het VI H. behelst eene nadere en meer ontleedkundige beschrijving der Teeldeelen van den Stier. Na de Mannelijke Teeldeelen, en de beschrijving van den Springtijd, benevens het togtig worden der Koeijen, te hebben afgehandeld, gaat de Schrijver met het VII H. over tot de ontleed- en natuurkundige beschrijving der vrouwelijke Teeldeelen in eene Koe. De algemeene en onvermijdelijk noodige benamingen opgegeven hebbende, laat hij er op volgen: ‘Andere benamingen, welke men aan deze deelen geeft, zijn aanstootelijk, en er behoorde met meerder eerbied aan gedacht te worden, gelijk door mijnen overleden Vriend Doctor simon stinstra, bij gelegenheid van het ontleden der menschelijke teeldeelen, te regt is aangemerkt, en gezegd, dat zulke verwonderenswaardige deelen, als die der Voortteling zijn, eerder met eerbiedige verwondering over de Wijsheid des Scheppers, dan met dartele en weelderige spotternij behoorden behandeld te worden: deze aanmerking heb ik, als eene gulden | |
[pagina 233]
| |
spreuk, altoos onthouden, en, bij het onderzoek van velerlei teeldeelen der dieren, bij mijne leerlingen in acht genomen.’ Niet ten onregte neemt berkhey, bij de uitgave van het laatste Stuk dezes Deels, de gelegenheid waar, om zijnen arbeid, uit een bijzonder oogpunt beschouwd, aan te prijzen. De aanstelling door zijne Majesteit, den Koning van Holland, eener Commissie van geleerde en kundige Mannen, ter bevordering van de Vee-Artsenijkunde, en ten onderzoek naar de bekwaamheden der genen, welke de Vee-Artsenijkunde begeeren uit te oefenen, ten einde in bijzondere Departementen bekwame Vee-Artsen, of, zoo als de Boeren zeggen, Koemeesters, aan te stellen, doet hem denken, en in de daad, onzes inziens, met veel gronds, dat zijne Natuurlijke Historie van het Rundvee, in dit opzigt, met betrekking tot de Koeijen, wel eenige aandacht waardig is, om dezelve te kunnen aanmerken als eene handleiding, niet alleen voor de Koemeesters, maar zelfs voor hoogere Geleerden: want daar men in dezelve de spreekwijzen, kunsttermen, gebruikelijke middelen, Vroedkundige en andere bewerkingen onzer Vaderlandsche Huislieden vindt, en deze, bijzonder de Vriezen en Hollanders, buiten alle tegenspraak, in ervarenheid, ten aanzien der Koeijen, alle Europische Volken te boven gaan, geeft dit dus aan geleerde ontleed- en ziekte-kundigen gelegenheid, om hier te vinden, hetgeen in alle uittreksels en navolgingen van uitheemsche Werken niet kan gevonden worden, wanneer men slechts het geleerde Theoretische en het natuurlijk ondervindende van ons Vaderland vereenigt. |
|