| |
Verhandelingen over de Uitbreiding des Christendoms, uitgegeven door Teylers Godgeleerd Genootschap. (XXIIIste Deel.) Te Haarlem, bij J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré. 1809. In gr. 4to. 534 Blz.
Eerste berigt.
Teylers Godgeleerd Genootschap, onder andere Vragen, door 't zelve van tijd tot tijd voorge- | |
| |
steld, ten doele hebbende, om het Christendom, en alles, wat daartoe betrekking heeft, te verdedigen tegen de aanvallen des Ongeloofs, kon, met den geest des tijds ten volle bekend, niet nalaten het oog te vestigen op de tegenwerping des Ongeloofs, ontleend uit de schijnbaar nog zoo onvolkomene uitbreiding der Evangelieleer onder het menschdom. Onbekend was hetzelve de aanmerking niet, ter wegruiming dier zwarigheid veelmalen in 't midden gebragt, dat men, uit hetgeen tot heden nog niet gebeurd is, geen wettig besluit kan trekken, met opzigt tot hetgeen, in 't vervolg, nog kan en zal gebeuren; doch was hiermede niet voldaan, aangemerkt men, dus redekavelende, de tegenwerping der Ongeloovigen niet wegneemt, maar veeleer toestemt. Sommigen, het zwakke en onvoldoende dier oplossing gevoelende, hebben gemeend, de kracht dier tegenwerpinge meer volkomen te kunnen ontzenuwen, met te beweren, dat de Voorzeggingen, betreffende de algemeene omhelzing der Christelijke Leere, niet zoo zeer in eenen strikten en letterlijken, als wel in den gewonen Oosterschen, vergroetenden zin behooren te worden opgevat, of op een aanmerkelijk meest beschaafd gedeelte van het menschdom toegepast; en dat men dezelve, in dien zin genomen, als reeds dadelijk vervuld mag beschouwen, zoo in de verbazende menigte van regtstreeksche en eigenlijk gezegde Belijders en Aanklevers van het Christendom, als in het nog veel grooter aantal van de zulken, op wier Godsdienstig Stelsel de Leer van het Evangelie, in hare voornaamste punten, eenen zoo blijkbaren invloed had, te weten dat der Mahomedanen, voor zoo verre men onderstellen kan, dat daarmede het oorspronkelijk doel van god, in de
bekendmaking van het Evangelie ter verlichting van het Menschdom, bijaldien niet reeds ten volle, immers op eene genoegzame wijze bereikt is, om er de meergemelde Voorzeggingen op toe te passen.
Het was deze laatste oplossing in 't bijzonder, welke teylers Godgeleerd Genootschap nader verlangde getoetst te zien; te welken einde het ter Prijsvrage ophing: In welken opzigte mag men redelijkerwijze veronderstellen, en op goede gronden besluiten, dat de verbreiding der Evangelieleer oorspronkelijk door god bedoeld zij? - in hoe verre is dat doel reeds bereikt? - en hoe laat zich op die wijze de tegenwerping der Ongeloovigen, ontleend uit de schijnbaar nog zoo onvolkomene uitbreiding dier Leere
| |
| |
onder het Menschdom, vergeleken met het geen daaromtrent in oude tijden voorspeld is, het best en meest voldoende oplossen?
Blijkens het korte Voorberigt, is het Genootschap niet alleen gelukkig geweest in een aantal Antwoorden te ontvangen, maar, onder een veertiental Verhandelingen, waren er vele, die niet slechts alle aandacht verdienden, maar inzonderheid vier, die zeer veel opmerkings en elk der Gouden Eermunte waardig gekeurd werden. Veel overlegs baarde het, hoe te handelen met Stukken, die elkander den Lauwer der Overwinninge betwistten. De keus viel eindelijk op twee, en toen hing de schaal der beslissinge nog eenigen tijd in evenwigt. In 't einde sloeg dezelve door, en het geopend Briefje gaf, als Overwinnaar, den naam te lezen van jan willem statius muller, Leeraar der Evangelische Luthersche Gemeente te Haarlem. - Aan de zoo sterk mededingende Beantwoording wezen Heeren Directeuren onmiddellijk den Zilveren Eerprijs toe. Binnen den gestelden tijd openbaarde zich als Schrijver de Heer nicolaas godfried van kampen, te Leyden. - De uitgebreidheid dier beide Verhandelingen wederhield het doen drukken van andere, die zulks anderzins dubbel waardig zouden geweest zijn. En in de daad zij maken te zamen een Boekdeel uit, 't geen wij niet twijfelen of het zal door Bijbel- en Godsdienst-minnenden met genoegen gelezen worden.
Om de Lezers van ons Maandwerk des te verzekeren, kunnen wij niets beters doen, dan het beloop dier beide Stukken op te geven. Eene aandachtige en onbevooroordeelde overweging van dezelve heeft ons in 't zelfde geval gebragt als de Beoordeelaars. De Schrijvers, schoon een zeer onderscheiden spoor betredende en op een eenigzins verschillend einde uitkomende, verdienen allen lof van arbeidzaamheid, van belezenheid, van oordeel, van vrijmoedig uitkomen voor hunne begrippen, van ernstigen ijver voor het Christendom en de verdediging van deszelfs zaak. In eenige stellingen, en bovenal in de verklaring van sommige plaatsen der Heilige Bladeren, zullen zij gewis aller bijval niet ontmoeten; doch over het geheel zal hun van opgeklaarde verstanden, ook te dien opzigte, geen lof, geene goedkeuring ontzegd worden.
De uitgebreidheid van de Verhandelingen, de menigte der zaken, daar in voorkomende, noodzaakt ons, voor tegenwoordig, ons tot die van den Eerw. muller te bepalen, en het verslag der Verhandelinge zijns Me- | |
| |
dedingers tot eene volgende gelegenheid uit te stellen.
De Eerw. muller, bij den aanvange opmerkende, dat de Mahomedanen in de wereld veel talrijker zijn dan de Christenen, zijnde van 1100 millioenen (de onderstelde bevolking der wereld) ten minste 600 der Mahomedaansche, en nog geen 200 der Christelijke Leere toegedaan, en dat de Ongeloovigen daaruit eene tegenwerping tegen de Waarheid en Goddelijkheid van het Christendom ontleenen, stelt deze in alle hare kracht voor. De Vraag des Genootschaps nader bepaald hebbende, onderzoekt hij in de Eerste Afdeeling, in welken opzigte men op goede gronden veronderstellen mag, dat de uitbreiding der Evangelieleer oorspronkelijk door god bedoeld is. Twee middelen, oordeelt de Schrijver, zijn er, om dit te weten: vooreerst, door te onderzoeken, of er eenige stellige Voorzeggingen in den Bijbel zijn, waaruit dit blijkt; en ten tweede, door acht te geven op den aard, inhoud en strekking der Evangelieleer zelve.
Beide deze overweegt hij, en voert de Voorzeggingen aan der Profeten, van jezus, en van de Apostelen. De slotsom zijner voordragt is: ‘dat eene algemeene omhelzing van den Christelijken Godsdienst door het Menschdom niet voorspeld is in de Schriften, van de Christenen voor heilig gehouden; dat veeleer uit de Voorzeggingen, die wij daaromtrent in den Bijbel vinden, alleenlijk volgt, dat die Godsdienst zich niet slechts tot het Joodsche Land, of tot de Joden alleen, zou bepalen, maar zich tot allerlei Menschen en Volken op den aardbodem zou uitbreiden, en zoo wel van Heidenen als van Joden zou omhelsd worden.’
Doch daaruit, dat noch jezus noch de Profeten stellig gezegd hebben, dat het Evangelie ooit algemeen zal worden, volgt, naar 's Schrijvers oordeel, nog niet, dat het daarom niet geschieden kan of zal. De mogelijkheid blijft altijd over, en, om over de wezenlijkheid of waarschijnlijkheid daarvan te oordeelen, beschouwt hij den aard en de strekking der Evangelieleer; twee Vragen beantwoordende, - de eerste, of de Christelijke Godsdienst van dien aard is en die inrigting heeft, dat hij ooit algemeen kan worden? - Algemeen, beweert hij, konden de Godsdiensten, welke vóór christus in de wereld waren, niet worden. Aangewezen hebbende, welke eigenschappen een Godsdienst moet hebben, om algemeen te kunnen zijn, beweert hij, dat het Christendem alle de- | |
| |
ze eigenschappen bezit. Omtrent dit stuk is muller zeer uitvoerig, met oplossing van tusschen beide komende tegenbedenkingen aantoonende, dat een Godsdienst, voor alle Menschen en Volken geschikt, in Hoofdleeringen en Voorschriften voor ieder even gewigtig en weldadig moet zijn, - de waarheid daarvan moet klaarblijkelijk zijn en gemakkelijk kunnen bewezen worden, - hij moet, wat deszelfs inhoud en vorm betreft, duidelijk en algemeen bevattelijk wezen, - hij moet niets leeren of behelzen, hetwelk niet onder alle Staatsbesturen, in alle landen, in alle toestanden en uiterlijke omstandigheden der verschillende menschen uitgeoefend en waargenomen kunne worden, - hij moet geen haat omtrent andersdenkenden inboezemen of slechts veroorloven, maar zijn geheele geest en bedoeling moet strekken, om alle menschen, zonder onderscheid, zoo naauw als mogelijk is met elkander te vereenigen, - hij moet van allen Staatsbestuur onafhankelijk zijn, en geene Burgerlijke Magt behoeven, om te blijven voortduren en zijnen weldadigen invloed
te openbaren, - eindelijk moeten deszelfs Hoofdwaarheden en Voorschriften in alle talen kunnen worden voorgedragen. - De Eerw. muller erkent hier de voetstappen te drukken van den grooten reinhard, in diens met lof bekende Werk: Proeve over het Plan, hetwelk de Stichter des Christendom; tot heil der wereld ontwierp. In het wezenlijke komen de zeven door den Schrijver opgenoemde eigenschappen met die van reinhard overeen; alleen heeft hij dezelfde denkbeelden, duidelijkheidshalve, wat meer ontwikkeld. - Voorts heeft hij van reinhard, opdat wij dit hier tusschen beide opmerken, een veelvuldig gebruik gemaakt; en zouden de aanhalingen, uit een Werk zoo algemeen in handen, korter hebben kunnen vallen.
Een stap verder gaat de Verhandelaar, aanwijzende, dat de Christelijke Godsdienst ook de eenige is, die algemeen kan worden. De Godsdienst, die hier het meest in aanmerking zou kunnen komen, is de Mahomedaansche. Deze wordt van deszelfs voordeelige en ongunstige zijde beschouwd; en in onderscheidene opzigten getoond, dat de Leer van jezus eenen voorrang heeft boven die van mahomed, ten aanzien van de geschiktheid om algemeen te kunnen worden. - De Godsdienst van mahomed behelst te veel stellige en bepaalde geboden, zelfs omtrent uitwendigheden, die nooit alge- | |
| |
meen waargenomen kunnen worden. - De Stichter van het Christendom is niet slechts Leeraar, maar ook Voorbeeld. - De Messias der Christenen is een Zoon van god, die in de naauwste betrekking met god stond, en van den Hemel gekomen was. De Messias der Mahomedanen is slechts een Profeet, een Mensch, die alleen met ingevingen verwaardigd, maar niet zelf van god gekomen was. - De Heiland der Christenen is een lijdende Heiland, dus beter voor de menschelijke natuur en zwakheid, in dezen staat van onvolmaaktheid, berekend. De Heiland der Mahomedanen is een zegevierend Held en gelukkig Veroveraar. - De Hemel van mahomed is te zinnelijk, en strijdt te zeer met de zedelijke natuur en de bestemming van den Mensch. - Met korte woorden wijst muller aan, dat de Joodsche Godsdienst althans de vereischten, om eene algemeene Godsdienstleer te wezen, derft.
Langer staat muller stil, om het beweren der Godisten, dat de Natuurlijke Godsdienst de geschiktste is om algemeen te worden, te wederleggen, uit den aard van dien Godsdienst, uit de Geschiedenis en de Ondervinding; bijzonder aandringende, dat die Godsdienst ons niet verdraagzaam maakt. - Dit gedeelte is ons het zwakste of minst gelukkig uitgewerkte voorgekomen. De door hem aangetogene Schrijvers, watson en roustan, doen meer af, en het verwondert ons, dat hij des niet geraadpleegd hebbe met of vrucht getrokken uit het Eerste Deel der Verhandelingen van teylers Godgeleerd Genootschap.
De tweede Vraag, die muller zich ter beantwoording voorstelt, en waaromtrent hij korter is, komt hier op neder: Kan het de bedoeling van god wezen, dat de Christelijke Godsdienst ooit algemeen worde? - Hij onderzoekt, welke gods bedoeling met den mensch in 't algemeen is, en toont, dat er geen Godsdienst op de wereld gevonden wordt, die meer aan de oogmerken van god beantwoordt, dan de Christelijke. - Wijders onderzoekt hij, in welken opzigte men onderstellen mag, dat deze algemeene uitbreiding der Evangelieleere door god eigenlijk bedoeld is, en bewijst, vooreerst, dat er geene volstrekte, maar betrekkelijke algemeenheid, dat er eene regtstreeksche en zijdelingsche uitbreiding beide is beoogd: eene regtstreeksche, alzoo eene zijdelingsche alleen met de verklaringen van jezus
| |
| |
en ook met gods uitdrukkelijken wil strijdig is. Tot de regtstreeksche toont muller, dat niet vereischt wordt, dat alle Christenen in alle Landen ook dezelfde uitwendige Plegtigheden en Kerkgebruiken hebben, noch omtrent de Leer volkomen eens denken. God bedoelt alleenlijk eene uitbreiding van de Hoofdwaarheden. - Wat de zijdelingsche uitbreiding betreft, bewijst hij en toont, dat het gods bedoeling is, om door den Christelijken Godsdienst het menschdom te verbroederen.
Tot het onderzoek tredende, binnen welken tijd die bedoelde uitbreiding, volgens gods oogmerk, zou moeten tot stand komen, wijst de Verhandelaar aan, dat dezelve niet dan zeer langzaam kan voortgaan, en zal duren, zoo lang er menschen op deze aarde wonen. Hij beantwoordt de tegenwerping, dat deze uitbreiding het werk der Voorzienigheid is, op eene treffende wijze. De slotsom van dit gedeelte des Antwoords geeft muller met deze woorden op: ‘Het is de bedoeling van god, om het eigenlijk gezegde Christendom zoo ver uit te breiden, en hetzelve zoo vele regtstreeksche belijders en aanklevers te doen verkrijgen, als met de vatbaarheden en de zedelijke vrijheid der menschen bestaanbaar is; zoo dat er reden is te verwachten, dat het zich eens tot het grootste gedeelte des Menschdoms, in den eigenlijken zin des woords, zal uitstrekken. Het is de bedoeling van god, om door het Christendom ook zijdelings op andere menschen en volken te werken, en het geheele menschdom deszelfs heilzame invloeden te doen ondervinden. Maar dit vereischt langen tijd, vele voorbereidingen, en zal het werk zijn van het geheele tijdvak, waarin menschen op aarde wonen, en alzoo duren tot aan den afloop der Eeuwen.’
De Tweede Afdeeling dient om aan te toonen, in hoe verre dit doel van god, ten aanzien van de uitbreiding der Evangelieleere, reeds bereikt is. - De beantwoording van drie gewigtige Vragen dient, om dit stuk uiteen te zetten. De eerste: Hoe verre is het doel van god, in de regtstreeksche uitbreiding van de eigenlijk gezegde Evangelieleer, reeds bereikt? Hier slaat de Verhandelaar een geschiedkundig oog op de uitbreiding van den Christelijken Godsdienst zelven, in den eersten tijd, en voorts na konstantyn. Hij vergelijkt die uitbreiding met die van den Mahomedaanschen Gods- | |
| |
dienst; eene korte geschiedenis van mahomed wordt hier ingevlochten, en getoond, hoe geheel anders het gelegen ware met de uitbreiding van den Christelijken Godsdienst; terwijl deze laatste den Mahomedaanschen voorbereid had. Voorts slaat hij het oog op de voordeelen, die de uitbreiding des Christendoms reeds heeft voortgebragt, gaat met mannelijken ernst de gewaande nadeelen, door het Christendom veroorzaakt, te keer, wijst de voordeelen treffend aan, en gaat de tegenwerping te keer, alsof de laatsten toch zouden ontstaan zijn.
In het tweede Hoofdstuk dezer Afdeelinge beantwoordt muller de vraag: In hoe verre heeft het Christendom reeds invloed gehad op de verlichting en zedelijke beschaving van andere volken en menschen, die geen Christenen zijn? - Hier slaat hij het oog op menschen, die in Christen-landen en onder de Christenen wonen, Joden, Godisten, Wijsgeeren en zoogenaamde sterke Geesten. Voorts op menschen en volken, die buiten den kring der Christen-wereld wonen, en meer bepaald op den Mahomedaanschen Godsdienst. - In dit alles is veel, zeer veel doeltreffends.
Nog schoot muller de beantwoording over der vrage: Wat mogen wij, redelijkerwijze en op goede gronden, ten aanzien van de verdere uitbreiding des Christendoms, zoo ten opzigte van deszelfs regtstreekschen als zijdelingschen invloed, in de toekomst verwachten? - De Verhandelaar, zijne boven gemaakte bepalingen inroepende, toont, dat wij eene grootere uitbreiding en algemeene omhelzing deszelven mogen verwachten. Dit besluit grondt hij op het oogmerk van god, op de strekking van den Christelijken Godsdienst, en op den aard der zake; op de plaatshebbende omstandigheden in de wereld. De pogingen der Zendelingen worden beoordeeld, en een beter weg, dan dezen doorgaans bewandelen, aangewezen. - Voorts geeft muller zijne hoop op eene verdere uitbreiding, ondanks alle zwarigheden, te kennen, en dat wij geheel bijzonder mogen hopen op eene algemeene Verbroedering van het Menschdom, zoo dat beantwoord worde aan zijne gekozene zinspreuk uit j.j. rousseau: Le Christianisme est dans son principe une religion universelle, qui n'a rien d'exclusif, rien de local, rien de propre à tel pays plutôt qu'à tel autre. Son divin auteur, embrassant également tous les hommes dans sa charité
| |
| |
sans bornes, est venu lever la barrière, qui separait les nations, et réunir tout le genre humain en un peuple de frères.
Deze opgave wijst uit, dat de Verhandelaar het onderwerp uit gepaste oogpunten beschouwd, en vlijtig bearbeid hebbe. De stijl, door hem gevoerd, is mannelijk; de taal draagt eenige merkteekenen, dat hij zeer gemeenzaam is met Duitsche Schrijvers. |
|