van Jezus, om den Satan zijne magt te doen verliezen; nu meent hij, dat Jezus, in dit vers, op de gevolgen van zijnen dood ziet, en dat vs. 33 tot verklaring van beide voorgaande verzen dient. Over Phil. I:21 neemt hij zijne gegevene uitlegging terug, en treedt die bij van zijnen Broeder, den Predikant van Dronrijp. Hebr. X:29 zegt hij nu te zien, dat verkeerd door hem verklaard is. Over 2 Petr. I:10, 11 was hij voorheen in het onzekere, maar nu beter onderrigt. Bij 1 Tim. I:18 brengt hij, na reeds te voren tweederlei gedachten over de Profetien, die van Timotheus voorgegaan waren, voorgedragen te hebben, nog eene derde van eigene vinding, zoo hij meent, en die wij ons ook niet erinneren elders gevonden te hebben, te berde, volgens welke door de Profetien hier slechts in 't algemeen de Leer zou kunnen verstaan worden, die aan Timotheus was bekend gemaakt. Wij twijfelen zeer, of het spraakgebruik de laatstgenoemde uitlegging wel toelate, en kunnen ons niet overtuigen, dat de plaats van Lukas, Hand. XXV:26, dezelve begunstige. Men ontdekt echter in dezelve, gelijk in vele anderen, den zelfdenkenden man, van wiens arbeidzaamheid en warme zucht om nuttig te wezen reeds zoo vele proeven voorhanden zijn.