gegrond was, is een beklagenswaardig booswicht, maar door de verstandige maatregelen van den oudsten august aan het flot van dit Deel in den geweldigsten drang; maatregelen, die zich nog verder moeten ontwikkelen, maar waarvan, daar den Vorst de oogen reeds half geopend zijn, de uitslag wel is vooruit te zien. Zijne dochter mina, waarop de jonge august het oog heeft, is indedaad nog meer beklagenswaardig; bij al haar gebrek is zij nog niet volkomen ondeugend, en ook in haar stelt het hart des Lezers groot belang, vooral echter in den jongen dannenberg, juist het tegenbeeld van zijnen vader, wiens hart aan jenny verbonden schijnt, welke hij van het ellendigst lot heeft gered, doch die wij denken dat haar hart reeds elders had weggeschonken. Wij verlaten de Familie bij dit eerste Deel, august ijverig werkzaam, fritz naar 't plan van zijnen broeder zich houdende buiten ieder staatsambt, maar levende in luister en pracht en in de gunst van den Vorst; gustaaf in den kerker, en jenny ten tweedenmale verdwenen. De geschiedenis is nabij de ontwikkeling, welke wij met verlangen te gemoet zien. Het aangestipte kan genoeg zijn voor zoodanige Lezers, die bij de voortzetting des verhaals het eerste Deel niet meer ter hand hebben, en dan ook wel ter herinnering onze Letteroefeningen plegen in te zien. Overigens houden wij dezen Roman voor wel geschreven, zeer onderhoudend, en zij bevat menigen voortreffelijken wenk en nuttige les. Het volgende, dat august zijnen Neef, dien hij in staat stelt om te reizen, raadt en zegt, moge dit laatste bewijzen:
‘Lieve August! gij moet reizen, menschen leeren kennen, hunne vooroordeelen gadeslaan en de uwe afleggen. Tot dus verre hebt gij uit allerhande boeken magtig veel van buiten geleerd: gij kunt dansen, te paard rijden, schermen, teekenen, ook een weinig muzijk, en ik kan het u aanzien, dat gij in uwe grootsche cirkels en aan het hof van uwen Vorst veelligt minder verlegen zijn zoudt, dan gij thans bij mij zijt - maar, goede jongen! wanneer een boom schoone vruchten zal dragen, moet hij met vreemde takken geënt worden, en iedere plant groeit weliger, zoodra zij - al is het ook slechts eenen voet breed van de plaats, waar zij opschoot, - verpoot wordt. De mensch is een boom, eene plant. Wil hij zich boven het alledaagsche verheffen, dan moet hij zijne bakermat verlaten; en met iedere mijl, die hij achter zich laat liggen, legt hij ook een vooroordeel af, verwisselt eene gewoonte met eene betere, en ontdoet zich eindelijk van allen, wijl zij doornen op zijn levenspad zijn, en hij leert tevens zich naar iedere omstandigheid schikken. Het reizen is voor de kamer-opvoeding, wat het koloriet voor het schilderstuk is. Een kamer-geleerde blijft in een gezelschap doorgaans een onophoudelijk vrager, en niets is lasti-