er geen regtmatige grond van vreeze, dat het publiek, eenmaal aan dat bont gewoel van gevechten, vertooningen en coups de theatre gewoon, langzamerhand het Treurspel en het echte Blijspel vervelend zal vinden? Waarlijk, de Heer westerman (want van hem vorderen wij, wat wij bij het schrijvend gepeupel over het hoofd zien) moest zichzelven en zijnen stand te hoog schatten, om zelfs een oogenblik aan dezen Marionetten-geest der tijden toe te geven, die eene onafgebrokene voorstelling en afwisseling vordert van marschen, manoeuvres, trommels en trompetgeschal, klokgeklep, gebalder des geschuts, muskettenvuur, wapenkletteren, woesten strijd, moord, brand, sulfervlammen, vrouwenroof, tweegevechten, ja van geheele legers en vloten zelven; waarmede dan ook dit stuk eigenaardig mildelijk moest gestoffeerd zijn.
Wil men volstrekt deze soort van stukken bij ons invoeren, gelijk de Schrijver in zijn kort Voorberigt zegt, wel nu, dat men dan den goeden smaak bederve, en het ware Tooneel aan de toejuichingen van het gemeen opoffere, maar dat ten minste dan geen Dichter den tempel van Melpamene en Thalia ontheilige! - men heeft immers bezoldigde schrijvertjes genoeg, en, wanneer men toch met het Tooneel, tot schande onzer eeuw, eene finantieele speculatie mogt bedoelen, hebben deze Heeren nog het voordeel, dat zij goedkoop werken; - maar dat een westerman zich en zijnen tijd voor de Galerij opoffere, dit mogen, dit kunnen wij niet vergeven.
Dit meenden wij over de soort, waartoe dit Tooneelstuk behoort, te moeten laten voorafgaan; doch wanneer men nu vraagt, wat wij van het stuk zelve denken, dan moeten wij zeggen, hetzelve, onafhankelijk van het reeds gezegde, met genoegen gelezen te hebben; er zijn waarlijk treffende tooneelen in, en het bevreemdt ons geenszins, dat de onophoudelijke vertooning zulk een bestendigen toeloop heeft. Dan juist daarom stellen wij ons zoo sterk partij. Hoe zoeter vergif, hoe gevaarlijker.