geenszins twijfelen, of dit vervolg en slot zal bij hen, wien de lezing der vorige Deelen genoegen gaf, bijval vinden.
Ziet hier eene enkele bladzijde, die van het doel des geschrifts eene vrij naauwkeurige inlichting zal geven. ‘Hij, die geen moeds genoeg, geene zielssterkte bezit, om zichzelven de strengste regter te zijn, die in het toetsen en beoordeelen overal slechts gevoelen wil, overal poogt te schijnen, en nimmer wezenlijk te zijn: die eigenzinnigheid met overtuiging, eergierigheid met eerzucht, de edelste neigingen van een warm hart met de woeste opwellingen van het verhitte bloed moedwillig verwisselt; zal eindelijk, even als Waldman, (de held des verhaals) van onbeduidende misstappen tot grove dwaasheden, en van grove dwaasheden - hoe zeer dit laatste ook bij onzen Zonderling, dank zij zijnen beschermengel! het geval niet is geweest, - tot nog grovere misdaden overslaan. - Mag ik mij hier van eene gelijkenis bedienen? - Een sneeuwbal, zoo klein en onbeduidend, dat de eenzame wandelaar hem onwetend kan vertreden, wordt door den wind van den top der Alpen naar beneden gewaaid: eerst rolt hij langzaam nederwaarts, doch allengs wentelt hij met meer krachts naar de diepte; bij iedere wenteling neemt hij in grootte toe - reeds is hij tot eenen ontzaggelijken klomp aangegroeid, die al rasscher en rasscher naar beneden dondert - nog eene kleine tusschenruimte, en de vreedzame hutten der dalbewoners verdwijnen onder dezen colossus - doch eene hooge rots, met duizendjarige eiken gekroond, biedt hem het hoofd - hij staat!’ enz.