Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Gedichten van H. van Loghem, Junior. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek. 1808. In gr. 8vo. 125 Bladz.Het is, waarlijk, geene aangename taak, dichtstukken te beoordeelen, wanneer men met den Maker van dezelve ganschelijk onbekend is, en niet weet, of die dichtstukken de eerste bloesems zijn van een ontkiemend genie, dan wel de voldragene vruchten van eenen reeds gevormden geest. Men loopt dan ligtelijk gevaar, om den Schrijver te zacht of te streng te beoordeelen, hem wezenlijk te grieven en zijne eerzucht uit te dooven, of hem boven verdiensten te verheffen en in den waan te brengen, dat hij een Meester in zijn vak is, tot nadeel van hemzelven zoo wel, als van de kunst. Dit was juist het geval met Recensent, toen hij de aangekondigde Gedichten had gelezen, en de pen ter hand nam, om zijn oordeel ter neder te schrijven. Hij is met den Heer van loghem junior ten eenemale onbekend, en had ook geene gelegenheid, om eenige narigten omtrent denzelven te verkrijgen. Het kort en nederig Voorberigt deed Rec. denken, dat de Dichter nog zeer jong moest zijn. Immers doet hij daarin zichzelven voorkomen als iemand, die zoo gaarne leeren wil, en Rec. herinnert zich ook niet, te voren eenig dichterlijk voortbrengsel van den Hr. van loghem jr. gelezen te hebben. Doch uit zeker stuk, in dezen bundel voorkomende, schijnt weder niet enduidelijk te blijken, dat de Schrijver reeds aan den middag van zijn leven is genaderd. In deze onzekerheid nu moet de Recensent een tweeledig oordeel over deze Gedichten vellen. Is de Schrijver nog jong, zijn deze Gedichten eerstelingen van een aankomend genie, dan zijn zij, inderdaad, voortreffelijk, dan verdient de Dichter allen lof, alle aanmoediging niet alleen, maar dan laat zich ook met grond van hem voorspellen, dat hij, zoo hij verder voortgaat in het beoefenen der edelste aller kunsten en de Hemel hem in het leven spaart, eens eene luisterrijke plaats op den Nederlandschen Zangberg zal bekleeden. Is de Schrijver echter reeds tot den mannelijken leeftijd gevorderd, en heeft hij reeds lang de poëzij beoefent, dan zou het oordeel van Rec. dit zijn. De Gedichten van den Heer van loghem jr. zijn in het geheel niet verwerpelijk. Zij zijn vol van goede denkbeelden, gezonde begrippen en warm gevoel voor deugd en godsdienst. De Man van smaak kan dezelve met een doorgaand genoegen, de Vriend der deugd met nut en stichting lezen. Zij onderscheiden zich van vele, dagelijks uitkomende, rijmerijën op eene eervolle wijze. Zij kondigen eenen Man aan, die in | |
[pagina 167]
| |
staat is, om een zeer goed vers te maken, wiens hart en hoofd beide wél gesteld zijn, die zaken voordraagt en zich niet in brommende woordenpraal verliest, noch aan ijdele snoeverij overgeeft. De Gedichten van den Heer van loghem jr. zijn in het geheel niet verwerpelijk: maar ook geene meesterstukken. Hij mag onder de Nederlandsche Dichters van den eersten rang niet gerekend worden. Die scheppende verbeelding, die onwederstaanbare kracht, dat gloeijend vuur, dat hoog, verheven dichterlijk gevoel, die goddelijke zalving, waardoor de echte Dichter weet te treffen, te schokken, te verrukken, alles te bezielen en alles in zijne vaart mede te voeren, - die zachte, teedere, hartelijke toon, die natuurlijke bevalligheid en die kunstelooze eenvoudigheid, dat wegslepende in maat, rijm en woordvoeging, die schoone beelden en wendingen, die edele zwier en smeltende vloeibaarheid, die streelende harmonie, en dat zekere, niet te beschrijven, zoete, dat het werkturgelijke der verzen alléén kan opleveren en wel eens de muzijk der poëzij genoemd is, dat ons zelfs in eene vreemde, voor ons onverstaanbare, taal roert, waarin de oude Grieken en Romeinen zoo ver gevorderd waren, waarin onze vondel, hooft, de decker, poot en smits zoo zeer uitblonken, waarmede, onder de Duitschers, schiller zoo betooverend werkte, en dat eenige van onze thans levende Dichters zoo wel kennen - dat alles wordt bij den Heer van loghem jr. niet gevonden; van dat alles bezit hij ten minste niet zoo veel, als een Dichter van den eersten rang bezitten moet. Of hij geen' aanleg tot dit alles heeft; of hij, op den duur, zich niet hooger zou kunnen verheffen, niet streelender en bevalliger dichten, kan Recensent niet beslissen. Zoo hij jong is en ons eerstelingen levert, zeer waarschijnlijk; zoo hij van eenigzins gevorderden ouderdom is, hoogst bezwaarlijk. De Heer van loghem zal Recensent in de onzekerheid, waarin hij omtrent hem verkeerde, dit oordeel voorzeker niet ten kwade duiden. In allen gevalle, moet de Schrijver zich daarmede troosten, dat het ieder niet gegund is, den hoogsten top van pindus te bereiken; dat de Dichter, schoon hij zich slechts even boven het middelmatige verheft, ook verdiensten kan hebben; dat de Hr. van loghem dezelve, naar het oordeel van Rec., wezenlijk heeft, en dat zijne Gedichten wel waardig zijn het daglicht te zien; dat er vele menschen gevonden worden, die wel van verzen houden, doch voor dat hooge en roerende niet berekend zijn, en dat zijn arbeid, om deszelfs zedelijke strekking vooral, lof verdient, en, zonder twijfel, aan velen eene aangename en nuttige lectuur zal verschaffen. Ter bevestiging van ons oordeel over de waarde van deze Gedichten, zullen wij een enkel vers uit dezen bundel afzon- | |
[pagina 168]
| |
derlijk beoordeelen. Wij kiezen hiertoe het dichtstuk: aan de Standvastigheid. Is dit onderwerp nu zoo behandeld, als een Meester in de kunst het behandelen zoude? Het heeft wel onderscheidene goede gedachten en schoone regels, maar het is niet krachtig genoeg en veel te lang gerekt. De Dichter valt te veel in detail, en er komen zaken in voor, die eigenlijk tot het onderwerp niet behooren. Zoo wordt bij de voorbeelden, door den Dichter aangehaald, hoe zeer ook wel gekozen, te veel aan de standvastigheid toegeschreven. Het is wel waar - jezus, socrates, luther, de ruiter enz. waren standvastig, en, zonder dit te zijn, zouden zij niet gedaan hebben hetgene zij deden. Maar hebben zij dat alles alleen verrigt door de standvastigheid? Heeft de ruiter b.v. Europa verbaasd, het woest geweld van den vijand beteugeld, 's Lands koopvaardij geschraagd, onze vlag op 's vijands kust geplant en Nederland gered alleen door de standvastigheid? Kwam hier dan geene krijgskunst, geen heldenmoed, geene tegenwoordigheid van geest mede in aanmerking? De standvastigste, onwrikbaarste Man, een socrates b.v., zou toch de daden van eenen de ruiter niet kunnen verrigt hebben. Er wordt, derhalve, meer dan standvastigheid gevorderd, om een de ruiter te wezen. Intusschen bezingt de Dichter, in een lied aan de Standvastigheid, alle de deugden en hoedanigheden, die een' groot Man eigen zijn. Hierdoor wordt het dichtstuk zwak, en valt te veel in het algemeene. Zoo de Hr. van loghem b.v. de Vaderlandsliefde bezongen had, zou hij dezelfde regels, ten aanzien van de ruiter, hebben kunnen bezigen. Zoo handelt de ware kunstenaar niet. Wanneer hij een' groot Man bezingt, spreekt hij tevens over de standvastigheid; doch wanneer hij alleen de standvastigheid bezingt, sleept hij niet alle deugden en hoedanigheden van een' groot Man mede in het vers. Op zulk eene wijze moet een dichtstuk wel lang en gerekt worden, en, in stede van te roeren en weg te slepen, ons koel laten en verveling verwekken. Ook komen in dit stuk regels voor, die niet meer, dan proza zijn. Ten bewijze strekke het volgende couplet: ‘Ja, eerste Christnen, die uw' Heer
Volstandig volgdet in zijn leer;
Die edle waarheid hebt gestaafd,
Waarvoor ge uw rust, uw leven gaaft;
In foltering, op 't moordschavot,
Getroost, gelaten in uw lot:
Gij blijft bij den nakomeling
In zegening!’
| |
[pagina 169]
| |
Men ziet hier tevens uit, dat de versisicatie niet zeer vloeijend is; terwijl de versmaat, hoe zeer voor een kort, gespierd gedicht niet ongeschikt, ten uiterste vermoeijend wordt in een stuk van 344 regels. De Dichter heeft meermalen het gebrek, dat hij te veel uit zijn onderwerp wil putten. In het Dichtstuk: De Hut en het Palcis, worden aan beide, inzonderheid aan het paleis, eigenschappen toegeschreven, die er op zichzelve niet aan verknocht zijn. Dit geheele stuk moest van zelfs door het contrast werken, hetwelk zulke natuurlijke, zulke eigenaardige verwen oplevert, dat het geene rijkheid is, maar veeleer armoede verraadt, het tafereel met vreemde, bonte kleuren op te schikken. Te zeggen, dat in het paleis de huwelijksknoop al te vaak door vuig belang geweven? wordt, is zeer wel: maar te declameren, dat men daar aan de natuur offert, als redelooze dieren, en de huwelijkstrouw schendt; dat een hulpeloos kroost, niet uit den echt gesproten, door 't koude vaderhart? medoogenloos verstooten wordt; dat de bloem (zoo de huwelijksstam er nog eene enkele geeft) als onkruid opgroeit, enz. enz. dit is het werk niet van een' Meester - het schoone onderwerp heeft zulke te ver gedrevene en onware schilderingen niet noodig. Op het vers: Bij de Wieg van een Kind, zouden wij soortgelijke aanmerkingen kunnen maken; doch wij zwijgen van andere stukken. Ook onthouden wij ons, den Dichter over enkele woorden en uitdrukkingen, het menigvuldig gebruiken van zekere, geliefkoosde, beelden te gispen. Wij raden alleenlijk den Hr. van loghem aan, om, bij de uitgave van een volgend Deel, meer moeite aan de beschaving zijner verzen te besteden. De kleinste verzen in dezen bundel, en daaronder De Schepper in de Natuur, Het Genot des Levens, Lentezang, Nederigheid enz. hebben ons wel het meest behaagd. Onder de meer uitgebreide stukken verdienen Gods Grootheid, Alles verandert, De Gedachten, Het Oor en De Slavenhandel onderscheiding. Uit het laatste Gedicht geven wij tot eene proeve de beide laatste Coupletten: ‘En deze slavernij, die duizend rampen teelde,
Heeft ze eenig waar geluk voor zoo veel leeds gewrocht?
Zij levert slechts genot voor doemenswaarde weelde:
Barbaar! uw suikerriet wordt door hun? zweet gekocht.
De koffij worde dan om geur en smaak geprezen,
En 't zacht en warm katoen moge ons dan nuttig wezen:
Helaas! zij zijn voor ons tot zulk een' prijs te duur!
Elk boontje kost een' traan aan mijn? natuurgenooten?
Bij elke vlok, veetligt? wordt slavenbloed vergoten:
Dus, als ge uw schuren vult, is 't schennis van (der) natuur.
| |
[pagina 170]
| |
Uw stem, o wilberforce! dondre in der Volken ooren,
Maal', gruwlijk als het is, der droeve slaven lot,
Ja, doe, van pool tot pool, die dierbre waarheid hooren:
“De menschen zijn gelijk, hun aller Vader God!”Ga naar voetnoot(*)
o, Mogt zij luid tot u, mijn Landgenooten! spreken,
En Bato's naneef, 't eerst, die bange kluisters breken;
Wierd hij door u verscheurd, die wreede slavenband:
De menschheid zoude u dan het puik? der Volken noemen;
Met zalig zelfsgevoel mogt dan uw burger roemen
Op zijn' geboortegrond, op u, mijn Vaderland!’
|
|