Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
De nagedachtenis van Jaques Kuyper, Lid van het Koninklijk Instituut, in Harmonica plegtig gevierd den 11 September, en, in de Maatschappij: Felix Meritis, den 4 November 1808. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek. 1809. In gr. 8vo.Onder de verliezen, door de beeldende Kunst in het laatstvorige jaar geleden, behoort gewisselijk in de eerste plaats dat van den Heer jaques kuyper, op den 1sten van Zomermaand. Algemeen was het rouwbeklag over een gemis, welks gewigt bij elken beminnaar, en nog meer bij elken beoesenaar van Teeken- en Schilderkunst in den volsten nadruk gevoeld werd. In dien man, toch, lagen talenten verholen, die ter naauwer nood meer vermoed worden. Hij was een genie van den eersten rang, dat alles aan zich onderwerpt, en juist omdat het van alle betrekkingen, als het ware, onafhankelijk is, zich eene eigene hoogte schept en die ook bereikt. Zijn arbeid bewijst, hoe vlijtig hij der Grieken kunst beoefend en zich hare verheffing boven de gewone natuur had toegeëigend. Zijn verlies, alzoo, moet te meer worden betreurd, naar gelang hij een der weinigen was, die de kunst uit haar jammerlijk verval, uit eenen modischen wansmaak opbeuren, en tot haren echten luister heeft willen opvoeren. Het was dus geenszins vreemd, dat het gevoel van deze waarde, terstond na deszelfs gemis, in rouw en weeklagt uitbarstte, of zich in dankbare vereering ontlastte: want, hoe zeer al nijd en laster de ware verdiensten in het algemeen bezwalken, zoo onbedorven, daarentegen, blijst het hart van zeer vele menschen, dat zij de eerste gelegenheid waarnemen, om dien laster in het openbaar den mond te snoeren. Van hier, dat aan onzen kuyper, even als aan vele andere waardige mannen en vrouwen, na zijnen dood eene eer te beurte viel, welke hij, naar evenredigheid der miskenninge in zijn leven, zich nimmer had kunnen voorstellen, en van hier zijne nagedachtenis, op meer dan ééne wijze, gevierd. Nadat de Teeken-Akademie, binnen Amsterdam, onder de zinspreuk: Kunst zij ons doel, haar verdienstelijk Medelid, met vergunning van deszelfs Naastbestaanden, plegtiglijk ter grasplaatse gevoerd had, ijverde weldra het Toonkunstig Gezelschap, door den naam van Harmonica onderscheiden, in diepen rouw zijner te gedenken, die, door het treffendste kunstgevoel aan hetzelve verbonden, sedert jaren deze edele kunst met hetzelve vlijtig had beoefend. De taak van Redenaar, bij dit plegtstatige Rouwfeest, óp den 11den van Herfstmaand, viel aan den Heer j. kinker te beurt. Eene uitmuntende Cantate, door hem ter dezer gelegenheid vervaar- | |
[pagina 157]
| |
digd, maakte den aanvang. Na het eerste Choor, welk het Recitatief verving, viel de Spreker in, en ontvouwde, in de hier boven eerst aangekondigde Redevoering, de echte verdienste des Overledenen, als zijnde daarin gelegen, dat hij, als kunstenaar, het scheppende vermogen bezat, om in zijne voorstelling en arbeid altijd het beste te verkiezen; dat hij, langs dezen weg, door zijne vinding, altijd tot het ideaal der kunst, de hoogst mogelijke schoonheid en treffendste verhevenheid, poogde te naderen; dat hij alzoo het werktuigelijke, hoe zeer even vlijtig beoefend, aan het groote doel onderwierp, en alle de verscheidenheden der kunst tot een wonderbaar geheel verbond. Zoo was hij als teekenaar, als schilder, als toonkundige, en zoodanig zoude hij, in andere omstandigheden, een even beroemd redenaar, dichter of beeldhouwer geworden zijn. Is het waar, (en wie zal zulks, bij eene onpartijdige beschouwing, ontkennen?) dat hij, die eenen echten kunstenaar naar waarde zal beoordeelen, de bevoegdheid daartoe in eigen kunstvermogen moet bezitten, dan zal gewisselijk niemand aan den Heer kinker, als echten Zoon van Apollo, de bevoegdheid betwisten, om zulk eene uitspraak over zijnen Vriend te doen, vooral in een Gezelschap, dat zich aan de Toonkunst bij uitzondering toewijdt, en waarin een bertelman, een corbiere, een sundorf, en vele andere Meesters meer, die edele kunst bij voortduring plegen te verhoogen. Niet slechts deze geheele Redevoering, waarin kuyfer, als kunstenaar, naar waarde was gemaald, maar tevens het Vervolg van het Zangstuk bereikte volkomen het oogmerk van dit Treurfeest, als drukkende het maatgeluid, naar de gedachten gestemd, het grievende leed uit over het gemis van eenen Kunstvriend, die, ook door de hoedanigheden van het hart, voor zijne kunstgenooten alles geweest was. Een Naklank van den Heer e. schilderup bevestigde den indruk dezer vieringe, bestendiglijk gevoed door de aanschouwing van het voortreffelijke Borstbeeld des Overledenen, door den Heer pfeyffer na deszelfs dood vervaardigd, en in deze Kunstzaal voor het eerst ten toon gesteld. Weldra volgde de Maatschappij: Felix Meritis, dit loffelijk voorbeeld. De 4de dag van Slagtmaand was tot dit oogmerk bestemd. Als Lofredenaar, daartoe verzocht, trad de Heer m. stuart op, en ook aan hem, die, met den Overledenen, zoo langen tijd in het vak der kunst had gearbeid, was deze taak zeer regtmatig toevertrouwd. Wat anders konde alhier zijne voordragt bedoelen, dan den Man, dien hij zoude vereeren, te doen voorkomen, zoo als hij hem gekend had, namelijk als oorspronkelijk kunstenaar, door de natuur zelve met dien hoogen aanleg begiftigd, die zich, in weêrwil van vele hindernissen, bij uitnemendheid zelf gevormd en tot eenen hoogen trap volmaakt had? Belangrijk was daartoe de invlechting | |
[pagina 158]
| |
van deszelfs levensgeschiedenis, naderhand nog bij de uitgave met eenige bijzonderheden, bij wijze van aanteekeningen, vermeerderd. Onder dankbetuiging voor dezen bewezenen dienst, in de Redevoering zelve door allerlei trekken van welsprekendheid verluisterd, maken wij het ons ten pligt, een kort berigt daaruit alhier ter plaatse over te nemen. Jaques kuyper werd geboren te Amsterdam, op den 29 Junij 1761, voerende den naam van zijnen Vader, die met verona cuntz gehuwd, en uit welk huwelijk nog een ouder Zoon, met name hendrik, en eene Dochter geboren was, met name anna sara, thans Echtgenoote van den Heer jan brouwer, aanzienlijk Koopman binnen gemelde Stad. Reeds in zijn vierde jaar, gaf onze jaques zijnen natuurlijken kunst-aanleg door de nateekening van uiterlijke voorwerpen te kennen. Zulks trok de aandacht tot zich van eenen vriend des huizes, j.m. kok, die hem, acht jaren oud zijnde, onderwees, doch deze onderrigting door veelvuldige drokten kort daarna staakte. Op aanprijzing van den Zwitserschen Schilder, jacob maurer, werd de Heer izaak schmidt tot zijn onderwijzer in de teekenkunst gekozen, en wel voor twee lessen ter week, elke van een uur. Deze opleiding begon in Januarij 1770 en werd in April 1776 geëindigd, daar men verder onderwijs voor den veertienjarigen Jongeling overbodig keurde. Onder den Toonkunstenaar hoderman, maakte hij, in dezen leeftijd, even groote vorderingen op viool en klavier. Een jaar later, en wel van Mei 1777 tot Mei 1779, begaf hij zich tot het schilderen met olieverw, onder het beleid van den Heer jurriaan andriessen, die zich even zoo in den gelukkigsten uitslag zijner onderrigtingen verheugen mogt. Eindelijk, voltooide hij zijne kunstoefening, in dezen tijd, met het boetseren, naar aanleiding van den Italiaanschen Beeldhouwer garachi. De bewijzen van vermogen en vordering onderscheidden zich weldra door de bekrooningen, in de jaren 1781, 1782 en 1783, der Stads Teeken-Akademie, tot welke hij in 1775 was ingeschreven. Te midden dezer voor de kunst zoo veel belovende uitzigten, trok de bloeijende Loterijhandel den bijstand der beide Zonen ten behoeve van hunnen Vader. Kunstvrienden zagen wel deze verwijdering met ongenoegen, als voor de talenten van onzen jaques zeer nadeelig. Men wilde hem naar Frankrijk en Italië doen reizen ter verheffinge zijner kunst; dan, ouderlijke bekommering wegens zijn zwak en ziekelijk gestel hield de uitvoering terug, en gedoogde slechts eene reis naar Dusseldorp en Manheim, in gezelschap van de uitmuntende kunstenaars, jan ekel en daniël du pré, en de beschouwing van de meesterstukken der kunst ter dezer gelegenheid voldeed ten volle aan het oogmerk: doch werd te spoedig afgebroken door de slepende ziekte en het kort daarna volgende overlij- | |
[pagina 159]
| |
den zijns Vaders in den jare 1793. Thans was het beheer van den handel aan beide Broeders overgelaten, en het leed niet lang, slechts drie jaren daarna, of onze jaques zag zich, door den dood van zijnen Broeder, genoodzaakt, het kantoor alleen waar te nemen. Acht jaren lang kweet hij zich ijverig van dezen pligt, tot dat de Echtgenoot zijner Zuster, in den jare 1804, hem zijne dienstvaardige hulp leende en hem een geheel afgezonderd leven voor de kunst vrij liet. Nu vormde onze Kunstenaar wederom nieuwe ontwerpen tot onderscheidene reizen ter volmakinge zijner kunst; dan, ook deze werden, in 1806, door eene hevige ziekte verhinderd, welke echter voor het genot der buitenlucht week. Met de ongemeenste vlijt gaf hij zich over aan zijne beoefening, ook tot onderwijs van jonge lieden: doch bepaalde zulks daarna alleen tot zijne kamer, en bijzonderlijk tot personen, die reeds de eerste beginselen der teekenkunst waren doorgeworsteld, waaronder bijzonderlijk de Heeren van der wart en schwachhofer behooren. Met zulk eene kunstbegaafdheid en vlijt, waarvan naauwelijks een ander voorbeeld voorhanden is, konde het niet missen, of echte kunstkenners bevlijtigden zich even zeer, om zijne vriendschap te winnen, welke hij ook gereedelijk vergunde, als zijnde altijd gereed tot mededeeling zijner ervaringe. In den jare 1801 werd hij, op eene vereerende wijze, tot Mede-Directeur van de Stads Teeken-Akademie gekozen, en nam daarna het Secretariaat derzelve met zijne gewone naauwkeurigheid waar. Bovenal vereerende voor hem was, in 1808, bij de oprigting van het Koninklijke Instituut van Wetenschappen, Letteren en Kunsten, de benoeming tot Medelid, en wel tot provisioneelen President der vierde Klasse. Een redelijke welstand scheen hem nu het genot te beloven van zijnen arbeid, dien hij altijd zoo gaarne voor anderen nuttig wenschte te maken. Dan, eene onverwachtte ongesteldheid tastte hem aan op den 19den van Bloeimaand, en deze, hoe ligt, ook door hem, in den aanvang geschat, nam dermate toe, dat hij, op den 1sten van Wiedemaand, voor de hevigheid der ziekte bezweek, en alzoo, in zijn 48ste jaar, tot grief voor allen, die hem kenden, aan vaderland en kunst ontrukt werd. Bij deze schets moet, natuurlijker wijze, in het oog vallen de gedurige belemmering des arbeids van eenen Man, die, als het ware, voor de kunst geboren scheen: doch ook zoo veel te meer rijst de verwondering over het aantal van kunstwerken, door hem geleverd. Niet minder dan tien stuks schilderijen in olieverw, waaronder zijne eigen beeldtenis van den 22 jarigen leeftijd, en eene verscheidenheid van, zoo gekleurde als ongekleurde, Teekeningen, waaronder die voor de Romeinsche Geschiedenis en de Mensch, zoo als hij voorkomt op | |
[pagina 160]
| |
den bekenden Aardbol, beide door den Heer stuart beschreven, behalve een groot aantal andere voor onderscheidene Hollandsche boekwerkenGa naar voetnoot(*), leveren alzoo eenen rijken schat van kunst, waarin hare vereerders, ten allen tijde, zoo lang zij slechts door geenen wansmaak verbastert, zich gaarne zullen vereenigen met den welverdienden lof, dien de Redenaar hem met de volgende woorden toezwaait. ‘De geest des kunstenaars, grooter dan zich iemand, die slechts zijne werken zag, denzelven kon denken, verwon allen tegenstand, ja, gevoelde er geenen, wanneer hij opgeroepen werd uit ander slaafsch bedrijf. In hetzelfde oogenblik hernam hij de geheele kracht van zijne vrije werking, en dacht en schiep, aan tijd, noch plaats, noch stand gebonden. Die geest, door geene woorden te omschrijven, heeft zichzelven geschilderd op de Titeibladen van den Mensch, onder het overschoone beeld der kunst, die eenzaam zit te midden van het grootst gewoel, - geen rotsgevaarte van hindernis ontziet, - nooit rust, dan om naar nieuwen arbeid uit te zien, - in het diepst gepeins alleen zich werkeloos vertoont, maar altijd voortstreeft, waar een nieuw tooneel zich opent, en onvermoeid in arbeid is, om zich tot het heerlijkst kunstwerk in staat te stellen.’ ‘Het ware echter min gezegd, wanneer de lof zich eeniglijk bepaalde bij de allesoverwinnende kracht van kuyper's geest, en niet gewaagde van de wonderen der kunst, die hij heeft voortgebragt. De hoogste geestdrift toch is nog geen waarborg voor volkomen werk: de koele oefening overtrest haar menigmaal in zuiverheid van kunst. Maar hier geeft die bedenking stof ter regtvaardiging der hooge hulde, thans aan zijne nagedachtenis gebragt. Kuyper bezat de gansche wetenschap der kunst en vergat haar nooit in zijne werken. Onvermoeid was zijne studie, alvorens hij aan eenige afbeelding dacht. In het onzekere waagde hij nimmer eenen trek, en zijn oordeel wist het gezag, hetwelk hij volgen kon, als bij den tast te onderscheiden. Zijne leemans, door hem zelven verwonderlijk zamengesteld, moesten hem de plooijen der draperij vertoonen, eer hij ze overbragt. Het boetseersel ging zelfs dikwijls zijne schilderij vooruit. De schets moest altijd duidelijk, eer hij eene teekening ondernam, voor zijne oogen spreken. Angstvalliger kon niemand wegens waarheid zijn: maar gelukkiger was ook niemand, om ze voor te dragen. Zij was in zijne hand zoo | |
[pagina 161]
| |
los en vrij, als in de Natuur. De moeijelijkste standen, de diepzinnigste schikkingen, de kunstigste verlichtingen schenen hem even gemakkelijk uit het penseel gevloeid, als de eenvoudigste beelden, die, bij den zuiversten omtrek, met den grootsten rijkdom van bevalligheden praalden. De geest van rafaël scheen in zijnen geest herboren: maar in de uitvoering zijner kunst was hij alleen zichzelven gelijk. Als schilder was hij smeltend van penseel en frisch van kleur; als teekenaar tooverde hij met krijt op blaauw papier, en overtrof het fijnst ponsonijzer in zijne uitvoerige en onnavolgbare wijze van wasschen; zijn werk in boetseersel werd het meest bij dat van artus quellinus vergeleken. Het geschiedkundige en zinnebeeldige waren zijne vakken. In het eerste mogt hij Heldendichter heeten door zijne rijke vinding, in het laatste Wijsgeer door zijne strenge waarheid: in beiden even groot, dong hij den onsterfelijken lairesse naar de kroon. Zijne beelden waren idealen, waar zijn gevoel voor het schoone vrij mogt werken: doch zij werden treffende gelijkenissen, wanneer de waarheid hem het oorspronkelijke voorhield; en, vol van eerbied voor de hoogere bestemming der kunst ter menschveredeling, waren alle zijne standen en tafereelen ten hoogste kiesch en zedig.’ Het gemis van zoo groote kunst, welke zich dit Land van den beroemden kuyper, bij een langduriger leeftijd, te regt had mogen beloven, wordt nog verdubbeld door dat van eenen Man, wiens hart ten allen tijde in de zuiverste gevoelens van menschenwaarde, hoogachting der verdiensten van anderen en ongeveinsde vriendschap deelde. Ook hier vereenigt zich de Recensent, die den Overledenen bij onderscheiding zijnen Vriend mogt heeten, in de lofspraak van den Heer stuart, wanneer deze, met zijne meesterlijke pen, de volgende korte schets mededeelt. ‘Zijner Zuster en behuwden Broeder niet alleen, die hem terstond met teederhartige zorg onder eigene hoede namen, maar allen, die slechts kuyper kenden, werd hij van het hart gescheurd, want, bij de uitstekendheid van zijnen geest, zoo dierbaar voor de kunst, bezat hij een karakter, het welk hem door ieder deed beminnen. Hetzelve was vol diepe hoogachting voor alle andere kunst en wetenschap, belust inzonderheid op allerlei letterkundig onthaal, maar bovenal gestemd voor de hoogere toonkunst, die tot den geest der zamenstelling doordringt en deszelfs werking tot in de ziel gevoelt. Hetzelve stelde hoogen prijs op vriendschap, en eerbiedigde alle hare pligten; het was aangenaam, leerzaam, onuitputtelijk in verkeering, en bragt de vreugde mede in elken kring.’ Geen wonder alzoo, dat ook de Dichtkunst zelve, door den Overledenen zelf zoo hoogelijk gewaardeerd en op eigen ar- | |
[pagina 162]
| |
beid toegepast, hare droevige gewaarwordingen bij zulk een verlies op eene, haar onderscheidende, wijze ontboezemde. Het was de Heer cornelis loots, die den Redenaar stuart in gebondene maat verving, en eenen Rouwzang uitsprak, zoo ongemeen krachtig in vinding en uitdrukking, zoo rijk in gepaste beelden en vergelijkingen, zoo stout in verhevene vlugt, zoo teeder in passende aandoeningen, zoo edel door waarheid en versiering tevens, zoo weldadig in troost bij het diepste opgewekt gevoel van verlies, dat het eenparige oordeel van alle Hoorders en Hoorderessen denzelven als meesterstuk verhief, en de Recensent zich hetzelfde gunstige oordeel van iederen Lezer gerustelijk durft verzekeren. Hoe beangstigend alhier de keuze zij van eenige proeve tot voorbeeld uit het overal even schoone geheel, mogen de volgende zes Couplets, ook voor den Letteroefenaar, het offer behelzen, welk Apollo's Lier aan den onsterfelijken Kunstenaar heeft toegewijd. Gij waart het, die, gewijd om 't hoog gewest te aanschouwen,
Waar 't Godendom der kunst gezeten is ten troon,
Met eigen blikken zaagt op 't onbeneveld schoon;
Gij hoordet onvervalscht de oraklen u ontvouwen.
Wat nacht zich over 't rijk der kunsten heeft gestrekt,
Wat schoonheên door het kleed der eeuwen zijn bedekt,
Wat zegel de oudheid mogt op haar geheimen drukken,
Uw geest heeft door dien nacht zijn schreden heen gerigt,
Uw moed bestond en kleed en zegels weg te rukken,
En zette 't schoonst geheim in helder middaglicht.
Noch 't digtomschaduwd koor aan Isis toegeheiligd,
Noch Ceres diep gewelf, waar siddring houdt de wacht,
Noch gruwzame Acheron, die golft in eeuwgen nacht,
Noch blij Elisium was voor uw' blik beveiligd;
Amfion hebt ge aanschouwd bij 't toklen zijner lier;
Gij zaagt Apelles stijl en konst en hoogen zwier,
Meer dan Prometheus kloek, die in der goden zalen
Ter kwader ure drong om roof van hemelgloed.
Steegt gij in de oudheid op, ge omgordde u met haar stralen,
Waardoor ge uw kunstgewrocht onsterflijk schittren doet.
't Was dan, als ge u verhefte in die gewijde kringen,
Dat ge eenheid zaagt in kunst en eenheid in al 't schoon;
't Was dan, dat ge, ons ter gunst, op stoffelijken toon,
't Gevoel ons kennen deed, dat in uw borst kwam dringen.
Gij spraakt tot ons van 't schoone, als ge uit uw grootsch penseel
De beeldtnis van den mensch deed worden op 't paneel,
| |
[pagina 163]
| |
Den mensch, niet aan 't bereik van zijn gestalte onttogen,
Maar heerlijk, edel, grootsch, 't verhevenst der natuur,
Den mensch, maar met den blik der godheid in zijne oogen,
En levende in een verf, doorgloeid van hemelsch vuur.
Gij spraakt tot ons van 't schoone, als ge in uw trotsche ontwerpen
De beeldspraak, lang verstomd, riept uit d'alouden nacht,
Die langvergeten stem, gehoord bij 't voorgeslacht,
Weêr helder klinken deed, en de ooren voor haar scherpen;
Gij stortte, door die spraak, elks opgetogen zin
Meer wijsheid dan door schrift van tallooze eeuwen in.
Geschiedkunst gaf haar rol vertrouwlijk in uw handen,
En wat haar dierbaar was blonk straks in heerlijk licht.
Verdienste wijdde aan u haar kostelijkste panden,
En gij hebt haar een' zuil, die nooit vergaat, gesticht.
Gelijk de heldre straal, dien wij volvrolijk groeten,
De blijde gloed der zon, natuur met glans omhult,
De zee met zilver zoomt, der bergen top verguldt,
En zaait bevalligheid en geur voor onze voeten;
Gelijk zij bloem en kruid, naar eisch, met kleuren tooit,
Op 't zachte een' zachten gloed, op 't sterke een sterker strooit,
En licht en schaduw weeft en helderheid en duister,
Zoo zwaaide gij 't penseel op meesterlijken toon;
Het vlamde op 't ledig doek: straks rees er licht en luister,
En de eerste trek was reeds een morgenstraal van 't schoon.
Ja gij deed ons een' galm uit hooger kringen hooren,
Wanneer ge, in dubbel vuur van kunstgevoel ontgloeid,
Niet met uw tooverstift een zintuig hield geboeid,
Maar met een stout penseel tafreelen wrocht voor de ooren;
Wanneer wij, nog verrukt door 't hemelschoone beeld,
Als de andere Minerve uit godenbrein geteeld,
Straks smolten voor den gloed, die vonkelde uit uw zangen,
Wanneer ge een' hemeltoon opvaren deed uit niet,
En galmen, hoog en laag, zich menglen en vervangen,
En mozart luistren naar de stemming van uw lied.
Eindelijk, ofschoon reeds de Toonkunst, in het Gezelschap Harmonica, haren tol aan de verdiensten en het gemis van haren Medezanger, volgens alle de hooge vlugt der kunst, had betaald, weigerde zij ook thans hare goddelijke toonen niet, om dit Feest in Felix Meritis te verheffen. Mozart's beroemde requies was tot leiddraad gekozen, en deze keuze was uitnemend gepast, van wege het afwisselende en smeltende, welk in dat Zangstuk overal betooverend werkt. De Heer van de wart, leerling des Overledenen, had de vervaar- | |
[pagina 164]
| |
diging der zinrijke woorden op zich genomen, en, hoe zeer derzelver keuze overal niet even gelukkig zij in de uitdrukking der hooge kunstwaarde, verstrekt het den zamensteller tot geene geringe goedkeuring, dat hij den troost voor het verlies des grooten Mans, zoo voor zich als voor anderen, die hem waardeerden, gezocht hebbe in de verheffing van deszelfs kunstvermogen, bij eene zalige standverwisseling in een ander beter leven. Op deze luisterrijke wijze, dan, heeft het Kunstkoor van Parnas, in Amsterdam, de nagedachtenis gevierd van eenen zijner verdienstelijke Broeders, - eene wijze, welke den hoogen eerbied getuigt, dien de beeldende Kunst aldaar in eene ruime mate geniet. Nog stort de Recensent, gevoelig wegens zulk een verlies, eenen traan bij het graf, dat van den Heer h. vinkeles jansz. en deszelfs gewijde Kunstgenooten, bij eene korte, maar treffelijke rede, het overblijfsel des waardigen Mans ontving. Deze openbare vereering levere troost aan de nablijvende Maagschap, maar bovenal bemoediging aan alle beoefenaars der kunst, dat ook zij, naar derzelver ideaal strevende, onsterfelijk worden door hun kunstvermogen! |
|