| |
Brief over het Walliserland, en over de Zeden zijner Inwoneren; met eene Beschrijving der schilderachtige Tafereelen van dat Gewest, en eene Opgave van de merkwaardigste Voortbrengselen der Natuur aldaar. Door Eschasseriaux. Uit het Fransch vertaald, enz. In den Haag, bij Immerzeel en Comp. 1808. In gr. 8vo. 134 Bl.
Bijzondere omstandigheden geven niet zeldzaam gelegenheid, om Landen en Plaatsen, die als in een vergeten hoek verschoven lagen, te voorschijn te roepen, en met eene meer bijzondere beschrijving te vereeren: dit is het geval van Walliserland, waarover het voor ons liggend Werkje loopt, en wij aan de welversnedene penne des Heeren eschasseriaux te danken hebben, en waarvan eene vloeijende Vertaling in 't Nederduitsch door den Heere p.f.d. chandon ons wordt aangeboden.
Tot nu toe, merkt de Schrijver op, was Walliserland, door de natuur met sterke trekken geteekend, in deszelfs staatkundig aanwezen naauwelijks bekend; tot nu toe niet anders bekend geworden, dan uit eenige algemeene beschrijvingen van Zwitserland, waarvan hetzelve een gedeelte uitmaakte. ‘Dan het Walliserland,’ schrijft hij, ‘thans onaf hankelijk geworden zijnde; deszelfs nieuw staatkundig aanwezen aan hetzelve twee magtige Mogendheden tot bondgenooten bezorgd hebbende; en de pas aangelegde reisweg, welke deszelfs grondgebied doorloopt, een middel tot gemeenschap tusschen twee Volken zijnde geworden; zoo wordt dat Land hierdoor des te belangrijker, en vordert eene meer grondige beschouwing, welke hetzelve ook in allen deele waardig is.’ - Het oogmerk van den Heere eschasseriaux is niet geweest, eene Geschiedenis te vervaardigen, maar een Volk en een Land af te malen.
| |
| |
Dit doet hij in den Brief over Walliserland, welke het eerste gedeelte uitmaakt. Hij zet zich niet, om, in de duisterheid der tijden, den oorsprong van het Walliservolk op te speuren; hij komt ook niet, als een Natuurkundige, de jaarboeken der Natuur openen, ten einde er den oorsprong en de vorming der gebergten, welke het Walliserland omvangen, op te zoeken, noch ook om de oorzaken hunner verschijnselen en verwisselingen te doorgronden: hij stelt zich voor, het Walliserland af te malen, zoodanig als hetzelve zich vertoont, en de Inwoners daarvan, zoodanig als zij in de daad zijn, en de inwendige ligging van dat Land, den aard van zijne Luchtstreek, de Zeden en Geneigdheden der Volken, die 't zelve bewonen, en het natuur- en staatkundig aanwezen van dezen, te beschrijven.
Meesterlijk volbrengt hij deze op zich genomen taak: vele voorbeelden zouden wij hiervan kunnen aanvoeren: men zie, wat hij van de Godsdienstigheid dezes Volks zegt: ‘De Godsdienst des Walliservolks zou, in 't oog van sommige vreemdelingen, een zweemfel van dweepzuchtige eeuwen schijnen te hebben; nogtans heeft dezelve geenszins het karakter der geestdrijverij, omdat de Walliserman, over 't algemeen, geene sterke noch overdrevene hartstogten kan gevoelen. Deszelfs zuiver, eenvoudig en overtuigd geloof is voor hem de bron zijner deugden, zijner zeden, en vooral zijner goede trouw, welke de ziel van zijne daden schijnt uit te maken, en te gelijk de eerste der maatschappelijke deugden is. Men ziet in het Walliserland weinige misdaden plegen; er wordt ook weinig toezigt gebezigd; er bestaat geene gewapende magt; de Godsdienst schijnt er de groote teugel te zijn; deze is de eerste bezigheid, even gelijk het eerste gevoel van den Walliserman.’ - De huisselijke zeden zijn hiermede eenstemmig; zoo ook de Staatsregeling. ‘Te midden der bewegingen van Europa,’ merkt de Schrijver op, ‘te midden der worstelingen tusschen onderscheidene belangen en partijen, gelegen tusschen Mogendheden, welke met één woord deszelfs lot konden heslissen, heeft nogtans het Walliservolk deszelfs eigene grondwetten en staatkundig aanzijn daargesteld; het heeft vrij en onaf hankelijk willen zijn: onder dat gezigtpunt beschouwd, heeft dit Volk reden om over deszelfs lot te vreden te wezen.’
| |
| |
De Heer eschasseriaux onderzoekt, waarom dit Volk, bij de andere Volken vergeleken, zoo verre van de Beschaving verwijderd zij. Hij beschouwt het aanleggen van den Simplon-weg als een middel ter meerdere beschaving, Frankrijk met Italië zamenvoegende; doch hij zelve merkt aan, dat dit een werk van tijd moet wezen, en daarbij op, ‘dat de Inkomsten dezes Lands gering zijn, doch voldoen aan de behoeften van een Staatsbewind, dat zijne uitgaven weet te matigen, en zich tot eene eer rekent, de eerste deugd eens Gemeenebests, namelijk de Spaarzaamheid, te bezitten.’ Wij voor ons twijfelen, of de hier op gemelde voordeelen der Beschaving, uit deze gemeenschap geboren, het volksgeluk zullen vergrooten.
De Schrijver sluit zijnen Brief met aan te merken: ‘De weinige bekende jaarboeken des Walliservolks bieden geen één aanmerkelijk tijdstip aan van dat menschelijk vernuft, hetwelk men nu en dan in de lotgevallen der Volken aantreft. Het Walliservolk teekent door geene groote trekken, noch gebeurtenissen, noch omwentelingen, in de groote tijdperken der beschaving. Zijne dwalingen hebben de wereld niet beroerd, zijne kennissen hebben haar niet verlicht, en zijne ontdekkingen hebben de maatschappij noch verrijkt, noch verbeterd. Het heeft nimmer, in den omloop der Eeuwen, eenige vertooning gemaakt onder het getal der Wetgevers, noch onder het getal der Overwinnaren, noch onder het getal dier Volken, welke, met reuzenstappen, de oude en nieuwe wereld hebben overschrijd, en in alle gedeelten des aardkloots hunne staatzucht, de werkstukken hunner nijverheid en hunne veroveringen, hebben overgebragt; en even daarom is hetzelve volk mogelijk deugdzamer en gelukkiger geweest. Er is nogtans geen land, geen volk, een (geen) kleine staat, wien de natuur of de geschiedenissen niet de eene of andere oorzaak tot vermaardheid hebben bijgezet. Het Walliserland bevat in zich een der grootste schouwtooneelen der Natuur, de twee beroemde doortogten der wereld, namelijk den Sint-Bernardus-berg en den Simplon-weg, alsmede de sterkste hinderpalen, welke immer menschelijke stoutheid is te boven gekomen; het zag de krijgslieden van hannibal, de legioenen van caesar; het zag bonaparte met zijne legerbenden: zie daar zijne aanspraak op de gedachtenis der menschen, zijne bladzijde
| |
| |
in de geschiedboeken, en zijne belangrijkheid bij het nageslacht.’
Deze Brief wordt vervangen door Schilderachtige Tafereelen van het Walliserland, ‘dat in één verheven bestek al het schilderachtige, welk Zwitserland in verscheiden vakken oplevert, vereenigt. Deszelfs gezigt is nu eens woest, dan weder grootsch, en somwijlen bekoorlijk. Het vertoont alle de groote schouwtooneelen der Natuur, zoo in het verschrikkelijke als in het schoone.’ - Geene grootspraak: de hier opgehangene algemeene en bijzondere Tafereelen strekken ten voldingenden bewijze. - Eenige ophelderende Aanteekeningen verdienen gelezen te worden.
Naardemaal de beschrijving van den Sint-Bernardus- en van den Simplon-berg niet welvoegelijk in het zelfde Tafereel konden worden opgenomen, maakt zulks een afzonderlijk gedeelte uit. Dit behelst de beschrijving eener Reize van Sitten naar den Sint-Bernardus-berg. Afwisselend is deze voordragt; doch in alles heerscht dezelfde toon. De gevaren en reisontmoetingen zijn veelvuldig, en treffend beschreven. Wie leest zonder aandoening hetgeen hij ondervond en beschrijft van de Monniken in het Klooster op dien Berg, omringd door plaatsen, welke de ontzettende namen dragen van Vallei der Dooden, den Doodenberg, de Kapel der Dooden? Wel mogt hij met zijne Reisgenooten zeggen: ‘De schoone natuur is uit deze plaatsen geweken; maar zij heeft er de menschlievendheid doen optreden, om den verdwaalden Reiziger te hulp te komen, en hem aan het gevaar te onttrekken: zij is het menschdom steeds gunstig!’ Bij deze Kloosterlingen wordt ieder mensch, van welk Godsdienstig gevoelen, van welk een beroep hij ook zijn moge, de behoeftige en de rijke, met denzelfden ijver ontvangen. Te regt weidt hij uit in dezer Kloosterlingen lof, en besluit met den wensch: ‘dat deze schoone instelling dan ook, te midden van de oneenigheden, welke de Rijken verdeelen, van de oorlogen, die niets eerbiedigen, en van de onverdraagzaamheid der gevoelens en partijen, voor eeuwig, ter eere van de menschlievendheid, blijve leven!’
Bij de Reize naar den Simplon-berg moeten wij onze Lezers nog een oogenblik doen toeven. De Reiziger, die zoo vele berggezigten gezien had, betuigt: ‘Er zijn liggingen, welke men, door eenen enkelen trek,
| |
| |
door eene enkele beschrijving, kan afmalen; doch elk gezigtpunt van dezen Berg zou een bijzonder tafereel vereischen. Hij is, door zijne liggingen en ontwikkelingen, een van de rijkste en meestgemengelde bergen der Alpen; hij is fraai, niet alleen door zijne eigene landschappen, maar ook door de landschappen, die denzelven omringen; de nieuwsgierigheid, die hij verwekt, wordt nog sterker aangevuurd door den nieuw aangelegden weg, welke geheel over denzelven heenloopt. Die weg, door eenen Held bedacht, het stoute gewrocht des Franschen vernufts, en het voortbrengsel van uitgebreide werkzaamheden, biedt te gelijker tijd, op eene uitgestrektheid van veertien mijlen, het vermogen der kunst aan, en het ontzag verwekkende geheel van alle de groote afwijkingen der natuur.’ Veel te breedvoerig ter overneming zijn de bijzonderheden, welke de beschrijving van den loop dezes wegs aanbiedt.
De Heer eschasseriaux was door den Ingenieur en Chef verzocht, om de opening en den staat van den Simplonweg op te nemen. Hij was het, die, met den Landshoofdman van het Walliserland en de Ingenieurs, henen trok, om dien weg te bezigtigen en in te wijden. ‘Wij waren,’ schrijft hij, ‘de eerste Reizigers, die hem overtrokken: onze rijtuigen werden met eene soort van verwondering, door de woeste bewoners der Alpen en de inwoners van de Stad Domo d'Osola, beschouwd. Bij het gezigt dezer menigte volks, welke bij onzen overtogt kwam aanloopen, en der verbaasdheid, welke wij hun inboezemden, bragt ik mij voor den geest de verwondering dier eilanders, die, voor het eerst, vreemde schepen in hunne baaijen zagen aankomen.’
De Schrijver vormde, bij het overtrekken van dien Weg, een wensch, waarop alle menschenvrienden Amen zullen zeggen; namelijk, ‘dat die Weg, in plaatse van gewapende bataillons en schrikverwekkend oorlogstuig, waardoor de landen verwoest en met bloed bevochtigd worden, den weldadigen koophandel, de stille nijverheid, en de voortbrengselen der kunsten, welke de Volken verrijken, drage en dezelve voort zie wandelen! Eertijds geleidden de engten van den Simplonberg de Romeinsche Legioenen tot overmeestering van Germanië; dat deze nieuw aangelegde Weg, welke Italië met het overige gedeelte van Europa gaat vereenigen, hunne Volken tot den voorspoed geleide! Dan zal het
| |
| |
zijne ware bestemming, zijn' welgepasten roem bereikt hebben.’
Ten slotte schenkt ons de Schrijver eene opgave der voornaamste voortbrengselen in de drie Rijken der Natuur, in Walliserland voorkomende.
De meeste Aanteekeningen des Vertalers zijn, gelijk hij zelf berigt, getrokken uit de Geographie van busching.
Beter letter des Drukkers, naauwer toezigt des nazieners van de proeven, zouden de welstandigheid van dit Boekje vergroot hebben. |
|