ontdekking der Koepok-Inenting of Vaccinatie, door den Engelschen Arts edward jenner, in den jare 1776 gedaan, en de daarop spoedig gevolgde verspreiding van dit middel in genoegzaam alle Werelddeelen.
De Leerrede zelve, hoewel niet zeer uitvoerig, is, naar gelange van des Schrijvers oogmerk, genoegzaam bewerkt, om, daar verstand en hart voor overtuiging openstaan, dezelve voort te brengen; zij teekent ons den Man, wiens hart van deelneming in het heil zijner natuurgenooten blaakt, zoo welstandig in den Verkondiger van eenen Godsdienst, wiens doorluchtige Insteller, dag aan dag, blijk vertoonde, hoe veel belang hij ook in het tijdelijke geluk, de gezondheid en het leven der menschen stelde. Eerst toont de Eerw. doijer, in eenige korte bedenkingen, de voordeelen der Vaccinatie, en bevlijtigt zich vervolgens meer uitvoerig ter wederlegginge van de onderscheidene bedenkingen, welke tegen dit middel worden ingebragt. Dit gedeelte der Leerrede beschouwen wij als de zaak zoo goed als afdoende, en dus als zeer belangrijk. Niet weinigen toch worden er gevonden, die wel de nuttigheid der Vaccinatie in het algemeen niet ontkennen, doch, evenwel, door deze en gene zwarigheden van het aanwenden van dit middel worden terug gehouden. Hetgene de Heer doijer ter dezer zake voordraagt, dunkt ons zoo afdoende en bondig, dat wij ons geenszins verwonderen over den bijval, welken deze Leerrede heeft gevonden bij waardige Landgenooten, ambts- of pligtshalve ter aanmoediginge van de Koepok-Inenting geroepen, als zijnde ons gebleken, dat, ter verspreidinge van het Opstel des Zwolschen Leeraars, elders buitengewone menschlievende middelen zijn in het werk gesteld. Hartelijk wenschen wij, dat deze Leerrede heinde en verre doel moge treffen, en vereenigen ons gaarne met des waardigen Schrijvers ootmoedige bede, ‘dat het den Allerhoogsten behagen moge, dezen geringen arbeid’ (gelijk hij zich nederig uitdrukt) ‘ter bevordering van het heil zijner kinderen, met zijnen Vaderlijken zegen te bekroonen.’