ten, tot hare beveiliging, dat 's Vorsten eigene moeder ook hare moeder was. Geschaakt en tot het uiterste gebragt, maakt zij zich als zoodanig aan den Vorst bekend, die edelmoedig besluit, schoon hij haar dit verzwijgt, haar vergoeding te doen voor zijne kwelling en vervolging, door haren karel, dien hij weet dat zij bemint, hoog genoeg te doen stijgen, om hem hare hand te gunnen. Dan dit voornemen werd, helaas! verhinderd door haar huwelijk, waartoe moeder en vader enz. haar drong. Zij werd overrompeld; zij bood wel tegenstand, maar de geschiedenis harer moeder, die zoo veel had opgeofferd, en hare bede, behield de overhand. Ik was niet gelukkig, zeide die Vorstin, want ik was de Gemalin van den Graaf van hohenegk, en ik moest mijne hand geven aan eenen man, die mij en dien ik niet beminde. Zij gaf haar een paket papieren; elize Ias die, bezweek, en gaf aan den jongen Graaf, haren Neef, de hand. Deze papieren levert ons het volgend Deel; eene roerende geschiedenis van teedere, trouwe, teleurgestelde liefde. Intusschen zag elize haren beminden karel wederom; warme vriendschap en achting houdt
den vroegeren band aaneen; zij rekent vast op hare deugd; en haar uitmuntend karakter, en de edelmoedige gevoelens van haren echtgenoot, deed de wolk des ongeluks verdwijnen, en het eenen helderen zouneschijn na; 't hart van man en vrouw vereenigde zich in eene warme liefde.
Wij vreezen intusschen, dat de geschiedenis nog niet ten einde is; en wij zouden den raad van zekere Dame de onze maken: ‘ô, Gravin! indien het eenige waarde bij u hebbe om gerust te leven, - en tevredenheid is meer dan de gelukkigst makende hartstogt, - speel dan niet met een gevaar, dat gij niet kent, en dat, ach, wat het verschrikkelijkste is, u voor eeuwig ongelukkig zou maken, omdat gij u zelve voor misdadig moest verklaren.’ Intusschen zijn de Familiepapieren, waarvan de titel gewaagt, nog niet te voorschijn, en wij denken toch dat dezelve eenmaal aan 't licht komen. Van dezelve zeide karel's vader:
‘Ik wenschte, Broeder, dat zij nimmer meer golden, dan zij voor ons gegolden hebben, niemand onzer kleinzonen meer, dan iemand van ons.’
‘Hm! Hm! zeide de Voorzanger; zoo zeide hij altijd, wanneer hij geloofde iets hards te moeten zeggen: wie van ons bewaart die dan zoo ijverig?’ ‘Ik! ik! Broeder! ik! ik greep het eerst naar de papieren, toen het huis van onzen vader in brand stond. Ik zou die voor geeuen prijs verkoopen. Maar ik wilde die niet tegen mijn adelijk diploma van het Keizerlijk Hof verwisselen; want deze papieren, zoo als wij die hebben, zijn onwaardeerbaar. Zij zijn een spoor voor iederen leeuwenberg, een