Een Winter in Londen, of Tafereelen der groote Wereld; in drie Deelen. Door T.S. Surr. Naar den vijfden druk uit 't Engelsch door H. Potter. Iste Deel. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1808. In gr. 8vo. 272 Bl.
De bij ons reeds met lof bekende potter noemt in zijn Voorberigt dit werk een fraai en onderhoudend boek; de vijfde oplage van het oorspronkelijke, zegt hij, ziet reeds het licht, en ieder Engelsch Tijdschrift beoordeelde het bij uitstek gunstig. De tijd zal ons leeren moeten, in hoe ver hetzelve voldoet aan den titel; tot nog toe immers kunnen wij niet zien, waarom het ‘Een Winter in Londen’ genoemd wordt; welligt dat de ontknooping en het meest belangrijke gedeelte des verhaals aan het slot deze benoeming echter zal billijken. Wat daarvan ook zij, in zoo ver reeds dit Deel tafereelen der Groote Wereld levert, teekent het ons deze niet zeer gunstig, en is dezelve ook in het hooggeprezen Engeland zoo als doorgaans overal. Dit boekdeel leest men in een uur van uitspanning met genoegen; tot nog toe is 't verhaal niet vervelend lang gerekt, gelijk het geval is in menigen Roman, en het bevat zeer goede aanwijzingen en zedekundige lessen. Het heeft ook in den Eerw. potter eenen bekwamen Vertaler gevonden, en verschijnt alzoo ook onder ons in een niet onbevallig kleed. Het behelst de geschiedenis van eenen vondeling, een zeer jong kind, alleen uit eene schipbreuk gered door eenen Chinees, welke echter denzelfden nacht reeds stierf, zoo dat men volstrekt geen berigt had van des kinds afkomst of ouders. Deze vondeling werd opgenomen en verzorgd door eenen schatrijken Engelschman, een man van fortuin, meer uit trotsche praal, dan wel uit menschenliefde en edelmoedigheid. Zijne gade intusschen, eene vrouw van geboorte en opvoeding, hing aan het kind met de zorgvuldigste teederheid, en bezorgde het in de waardige handen van eene brave weduwe op het land, wie de jongen lang voor zijne moeder hield, tot dat hij, tegen de bedoeling zijner weldoeners, de waarheid, en hoe hij geheel van vreemde gunsten afhing, ontdekte. Het kind wies voorspoedig op, en had,
door een zamenloop van gunstige en toevallige omstandigheden, gelegenheid, om zich als jongeling met een aantal uitmuntende kundigheden te verrijken; het muntte in alles uit, en groeide op tot een edel mensch, van wien wij ook bij de schitterendste standverwisseling alles goeds durven verwachten. Zijn weldoener intusschen, die zich weinig om hem bekommerd had, had met hem geene groote plannen, en 't stond hem zelfs tegen, dat dit genie niet liever tot eene kostwinning was opgeleid, waar-