Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWerken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. IIIde Deel. Zijnde het Antwoord op de Vraag: Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche Dichtkunde, gedurende de XVIIIde Eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken? Door Jeronimo de Vries, Eersten Stads Klerk ter Secretarij van Amsterdam enz. Aan welke Verhandeling de Gouden Eerepenning is toegewezen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. X en 322 Bl.De geleerde en krachtige Dichter pieter huisinga bakker betuigde, in zijne schoone Beschouwing van den trant onzer Nederduitsche VerzenGa naar voetnoot(*), met reden zijn verlangen naar eene Historie van onze Belgische of Nederduitsche Taal- en Dichtkunde, en beschouwde het gemis hiervan als een wezenlijk nadeel voor onze Letterkunde. Elk verstandig beminnaar van dezelve vereenigde zich wel met deze betuiging, dan hij durfde er bijna niet naar wenschen, om den grooten omvang van dit werk; en toen door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, in 1803, de gemelde Prijsvraag werd opgegeven, die eene strekking had, om dit gemis voor een gedeelte te vergoeden, waren er velen, die zich over deze keus verblijdden, dan weinigen, die zich durfden vleijen, dat de Maatschappij dezelve immer naar eisch zoude beantwoord zien, als gaande deze Vraag, naar het oordeel der meesten, de perken eener gewone Prijsvraag verre te buiten. Zeer verrassend was dus de uitslag, dat de Maatschappij haren wensch in dezen vervuld zag. Elk beloofde zich reeds dadelijk veel goeds, toen men den naam van jeronimo de vries, als overwinnaar in de- | |
[pagina 108]
| |
zen edelen strijd, zag vermeld; dan, hoe ook later de verwachting door uitstel der uitgave gespannen werd, nu het Werk is in het licht gekomen, heeft elk nog meer ontvangen, dan hij hoopte, en nu zien wij het als onzen duren pligt in, om van deze ongewone Prijsverhandeling een ongewoon uitgestrekt berigt te geven. Wijsselijk heeft de Schrijver, in eene fraaije inleiding, den geest der Vrage ontwikkeld. Zoude de Vraag regtstreeks beantwoord worden, dan had hij zich vooraf over vele zaken, in dezelve vervat, moeten uitlaten, ten einde hier omtrent met de Uitschrijvers eens te zijn; b.v. over de vragen: Wat verstaat men door Dichtkunst? wat door verdiensten omtrent haar? wat is vordering? wat is verachtering? enz. en hij begreep derhalve, op het voorbeeld van zijnen beroemden Oom, jeronimo de bosch, die de Vraag van teylers Tweede Genootschap, over de Regelen der Dichtkunst, niet beantwoordde met kunstmatige koele redenering, maar op voorbeelden wees, nu ook den loop onzer Dichtkunst, van de vroegste tijden af, te mogen en te moeten nagaan, en alzoo proefondervindelijk, door voorbeelden, derzelver meerderen of minderen bloei voor oogen te stellen. ‘Zoo doende,’ zegt de Maatschappij, en wij met haar, ‘vervulde hij in eens een dubbel gebrek onzer Letterkunde, en gaf niet alleen eene Geschiedenis onzer Dichtkunst, maar ook eene Bloemlezing uit de Werken onzer Dichteren.’ De Schrijver begint met de dertiende Eeuw, wanneer de Nederduitsche spraak begonnen is eene taal te worden, en bedient zich in dit tijdperk met oordeel van de nasporingen van den geleerden van wijn. Het ontwaken van Europa uit den ijzeren slaap der Middeleeuwen was natuurlijk de dageraad onzer Dichtkunst. Jacob van maerlant is eigenlijk de eerste, die alhier breedvoerig gedacht wordt; met reden wordt hij de Vader der Duitsche Dichteren genoemd. Melis stoke en van helu volgen; en hoezeer men in die Eeuw wel eenig licht zag, bleef echter de lucht bewolkt, de zon bleef onder de kimmen, en men mogt zich zoo min toen, als in de veertiende, vijftiende, ja zelfs in het grootste deel der zestiende Eeuwe, over eenig helder licht verheugen. Met veel oordeel is de invloed der Vaderlandsche Geschiedenis bij dit alles aangewezen. De gunstbewijzen | |
[pagina 109]
| |
der Vorsten aan de Kamers der Rederijkers, die dagelijks in getal toenamen, bragten nog geene verbetering aan, vermits de smaak niet gezuiverd was. Onze taal was onkenbaar door de bastaardwoorden, door vreemden herwaarts gebragt. Speling met valsch vernuft heette Dichtkunst, en deze werd in allerlei vormen gewrongen; en hoe veel invloeds erasmus ook had op het herleven van den smaak voor de Latijnsche en Grieksche Letterkunde, en de Hervorming van den Godsdienst op de ontwikkeling van der menschen geest in het algemeen, onze taal trok de aandacht der Geleerden toen nog niet tot zich, en casteleyn en dergelijke Factoors of Prinsen der Kamers bevestigden hunne barbaarsche wetten met de schoolmeesterlijke plak. Wat mogt men hopen van Wetgevers, die stelden Hat een heghel buert / ongheteld / onghemeeten
Also langhe als 't eenen aesseme heerben mach.
Anna bijns en cornelis van ghistele worden, als niet zonder geest en vinding, met lof vermeld. Eindelijk kwamen er heldere stralen door de dikke wolken van onkunde en wansmaak, en dirk volkertz. coornhert, roemer visscher en henrik laurenszoon spieghel, vormden het doorluchtig Driemanschap, hetwelk de taal zuiverde, en der Kamer: in Liefde bloeijende, te Amsterdam, vooral tot eer verstrekte. Breedvoerig is de Schrijver over dezen, zonder echter carel van mander, petrus dathenus, philip van marnix, jan baptist houwaert, peeter heyns, jan fruytiers, te vergeten. Eenigzins verwonderde het ons, dat laurens jacobszoon reael hierbij niet gedacht is, die, door zijn aandeel aan het Geuze liedeboek als anders, zich bij de Dichtkunst waarlijk verdienstelijk heeft gemaakt. Janus dousa en jan van hout behoorden ook vermeld te zijn. Eenigzins ongepast, dunkt ons, brengt de Schrijver den lof voor de uitmuntende Dochters van roemer visscher, anna en tesselschade, en dien van zacharias heyns, hier bij dien van de Vaders, daar dezelve, na het doorbreken van de Zon onzer Dichtkunst, in den heldersten glans leefden, en dus tot later tijdvak behoorden. Aangaande die Zusters zeggen wij met den Schrijver: ‘Oogelijns uwer Eeuwe! Wie uwer Zusteren over- | |
[pagina 110]
| |
trof u in latere tijden?’ Die volle dag verscheen in 1601, na de terugkomst van pieter corneliszoon hooft uit Italië; en hier zijn wij nu genaderd, zoo wel tot het belangrijkst gedeelte van dit Werk, als tot het luisterrijkst tijdvak in de Geschiedenis van ons Vaderland. Hoogstbelangrijk is de Inleiding tot de opgaaf der Dichters van de zeventiende Eeuw, en het doet ons leed, dat wij geen gedeelte hiervan kunnen invlechten. Het is eene Verhandeling op zichzelve, over den roem door Nederlanders gedurende die Eeuw in het Rijk van Wetenschap en Kunst behaald, in verband beschouwd met hunne hooge waarde om wijze maatregelen in de Raadzalen en doorluchtige bedrijven in den Oorlog zoo ter Zee als te Lande. - Zouden wij van dit voortreffelijk overzigt eenig berigt geven, naar mate van het gevoel van Vaderlandsliefde, hierdoor opgewekt, zeker nam dan onze hand te warmen stijl op. Wij melden derhalve alleen, dat de stijl des Schrijvers ons hierbij vooral behaagde. Dezelve evenaart, wel is waar, in kracht en deftigheid, niet dien van hooft, maar dezelve is ook vrij van hardheid en stroefheid; wij zien er eene goede navolging in van dien van brandt, die insgelijks eenen rijkdom van zaken voorstelde met levendige klaarheid en reine eenvoudigheid. Inzonderheid heeft ons het vak der Schilders bevallen, en de eer der Hollandsche Schilderschool is hierbij volledig gehandhaafd; ... dan het wordt tijd dat wij ons tot de opgave der Dichters begeven. Met reden staat hier in den eersten rang pieter corneliszoon hooft. Meesterlijk zijn hier de lof en de verdiensten geschetst van den man, bij wien onze gebrekkelijke versmaakkunde eindigt en de beschaving begint; zijne waarde wordt met afdoende voorbeelden bewezen, en hoe hij de taal kneedde tot allerlei buigzaamheid en minzaamheid. Gepast volgt jacob cats, de tweede groote beschaver onzer Poëzij, doch langs een geheel anderen weg; keurig zijn de eigene verdiensten van den laatsten met die des eersten in vergelijking en tegenstelling gebragt, en hierbij is een uitstekend gebruik gemaakt van hetgeen huisinga bakker over beider betrekkelijke waarde voorheen gezegd heeft. De eer van cats wordt hier vooral gehandhaafd tegen die bedillers, die, om ik en weet niet wat voor kleine gebreken, de grootste deugden voorbijzien, en al het goede wordt door dadelijk be- | |
[pagina 111]
| |
wijs gestaafd. Uit de Herdersklagt: Galathea, nam de Schrijver de meeste voorbeelden, waartoe hijte grooten voorraad had. Hij draagt cats tevens voor als den besten Zededichter, en offert hierbij de krachtigste lofspraak, zoo wel aan 's mans hart, als aan deszelfs geest. Min bekend zijn de verdiensten van laurens reael als Dichter, die hier bewezen worden uit zijn' Oorsprong der Kusjes, de Maagdenklagt enz. - dan volgen gerbrant adriaenszoon bredero, samuel coster, daniel heinsius, casparus barlaeus en hugo de groot. De drie laatsten maakten zich tevens vooral verdienstelijk door het hanteren van de Latijnsche lier. De Schrijver zegt, dat sommigen waarschijnlijk petrus scriverius bij deze drie zouden gevoegd hebben; wij behooren onder dezen. Al had de man niets anders geschreven, dan de overzetting, of liever uitbreiding, van den Brief van Prinses amelia aan haren Echtgenoot Prins fredrik hendrik, door barlaeus in het Latijn vervaardigd, dan zouden wij nog aan hem den naam van Nederduitsch Dichter toekennen. Het begin diene ter proeve: Mijn Heer, zo nu misschien geen trommels u beletten,
Noch 't ijsselijk geraas der klinkende trompetten,
En zo gij nu ter tijd niet dicht bij 't ongeval,
En onder het kanon gaat rijden na de wal:
Wend herwaards uw gezigt, en wilt den brief doorleezen
Van uw beangste Vrouw, (hoe kan 't doch anders wezen?)
Gebied een kleine rust, en stilstand van geweer,
En dat geen donderkruyd de huyzen slaa ter neêr.
Ik met uw Zoon den Prins, en Dochters, uwe erven,
Die zullen licht bij u zo korten tijd verwerven.
En ziet, dewijl mijn pen loopt over dit papier,
Zo maakte in de wieg Charlotte kinds getier.
Wilhelmus ligt in 't bedd' in stede van zijn Vader,
En roept dien hij niet ziet: Louisa komt mij nader.
Zij vliegen om mijn hals, en kussen met haar tween;
Ik krijge kus op kus; de Vader krijgt er geen.
Dit kladdige geschrift, dit vreemd fatsoen van woorden,
Komt bij, om dat uw Zoon mij in het schrijven stoorde;
Hij stiet mij aan den arm: mijn hand, die beevend' schreef,
Omdat gij u zoo waagt, 't een door het ander wreef.
Maar dat gij ziet den brief met vogtigheyd betoogen,
En hier en daar besprengt, dat komt uyt mijne oogen.
't Is niet dan traanendaau, enz.
| |
[pagina 112]
| |
Na de groot volgt de verdienstelijke Zededichter, dirk rafaelszoon kamphuyzen, en op dezen de Prins onzer Dichteren, joost van den vondel. Zeer breedvoerig is de Schrijver over dezen; dan hij put geenszins deszelfs lof uit. De keus der voorbeelden doet zijne bedrevenheid in des Dichters werken kennen, en zijn verstand en smaak eer aan. Hij eindigt met den beroemden Rei der Klarissen: O Kersnacht enz. De verdiensten en gebreken van huygens worden hierop vermeld en naar waarde uiteengezet. Ook hier zijn de voorbeelden zoodanig gekozen, dat een ieder wordt aangemoedigd om zich te verlustigen in 's mans Gestoffeerde Galerijen
Vol van kunst en wetenschap,
en bloemen te plukken in dit Bloemhof mild van geur,
Rijk door zijn verscheidenheden
Van gedaante en levend kleur.
Gaarne zouden wij gezien hebben, dat de Schrijver bij deze afdeeling eenigzins had uitgeweid, om ook de werken van minbekende Dichters in het licht te stellen. Op bl. 149 zijn simon van beaumont en lenard peutemans wel in het voorbijgaan gedacht, en op bl. 220 en 221 vele anderen; dan proeven uit de werken van dezen zouden meer aangenaam zijn geweest, en er was stoffe te over voor nuttig vermaak. Het meest speet het ons, dat wij niets vonden uit de werken van van der burg, brosterhuizen of doublet, die, benevens huygens, door den onbekenden maker van het bevallig Dichtstuk de Minnekunst, bij het uitdooven van het groote licht in den Loevesteinschen kerker, geoordeeld werden, dit verlies voor onzen Zangberg te zullen vergoeden. Dan troost U, soete Jeught, dat, daer Ghy een siet legghen,
Euterpe weder vier heeft met zijn geest bedeelt,
Vier Vogheltjes als uyt des Phoenix asch geteelt,
Die, soo men 't beesjen kent aen zijn gepiep en veeren,
Een heldren bovenzang in korten zullen leeren.
De vlugste van hun is die huyghens, wiens gefluyt
De Nymphies van den Haag in zijn Voorhout lokt uyt;
| |
[pagina 113]
| |
Drie and're zijn doublet, verburg en brosterhuysen,
Wien dit alleen ontbreekt, dat sy in duystre kluysen
Nog hangen in de kooy, van niemand nog gekend,
Van niemand nog gezien, als die daer zijn omtrent;
Doch mag men hunnen zang in 't open woud eens hooren,
Ik weet hun soete stem zal alle man bekooren.
Dit schreef men in 1620, en wat zij naderhand waren, zoude te bewijzen zijn geweest, vooral aangaande verburg of van der burg, uit zijn lofdicht op de Kusjes van westerbaen. Op huygens doet de Schrijver johan de brune, jan van der veen, jan six en jeremias de decker volgen. Elk Lezer, die de schoon bewerkte afzonderlijke Verhandeling des Schrijvers over den laatsten, dien zoo beminnelijken Dichter, kent, verwachtte met reden bij zijnen lieveling eene bijzondere wijdloopigheid; dan hij heeft zich hierin terug gehouden, en behandelt hierop den minbekenden daniel joncktys op gelijke wijze. Bijzonder bevielen ons de proeven van dit edel vernuft, en niets wenschen wij liever, dan dat de Schrijver, of iemand anders, voor deze taak berekend, den schat van juweelen, in 's mans thans onbekende werken te vinden, in den dag bragt, en zijn lot en leven vermeldde. Hoe steekt het zachte en stille van hem af bij het stoute, ja brommende van jan vos, van wien het goede zoo wel als het kwade gemeld wordt. Jan harmenszoon krull, die zijne lier meer naar die van cats stemde, en reinier anslo, de Dichter van sierlijke netheid, die vondel volgde, zelfs in het omhelzen van het Roomsch Kerkgeloof, worden daarna geprezen, en hierop volgt eene lange naamlijst van Dichteren van mindere verhessing, die, zonder proeven van hun werk te geven, worden voorbijgegaan. Wij zullen geene aanmerkingen maken op de verkeerde spelling en snijding van sommige namen; dan wij missen er nog verscheidene personen, die zeker melding, en misschien zelfs aanhaling, verdiend hadden; bij voorbeeld, johan van paffenrode, Heer van Gusigny, cornelis en willem de bevere, cornelis van oversteege, jacob de witt, den Vader van het beroemd ongelukkig Broederpaar, samuel naeranus, pieter godewyk, gerardus staeckmans - rochus van den honert, hendrik corneliszoon hooft, daniel mostert, enz. enz. | |
[pagina 114]
| |
Hieronymus sweers en johan van someren zijn vervolgens naar waarde gedacht, en na iets over jan de brune de Jonge gezegd te hebben, staat hij langer stil bij gerard brandt den Vader. Min verheven dan zijn stoute voorganger vondel, is hij te prijzen om rijkdom van denkbeelden en kracht van woorden; dit wordt bewezen door bijschriften enz., en hierna vergoedt de Schrijver een verzuim, van jacob westerbaen en pieter de groot te zijn voorbij getreden. Beiden worden naar waarde ten toon gesteld: misschien hadden echter de gebreken van den eersten wel meer mogen aangewezen worden, vooral zijne zucht om al te veel te willen zeggen, waardoor hij wel eens tot platte en onvoegzame redeneringen vervalt. Wij hebben zijn uitmuntend Hosdicht: Okkenburg, wel eens bij Okkenburg zelve vergeleken: zijne voorafgaande langgerekte rijmen over den Loosduinschen weg, het Loosduinsch kinderbed enz. veroorzaken dat men moede wordt eer men het hek bereikt; doch dan wordt de moeite rijkelijk vergoed. Wij zouden de tegenstelling van den Leeuwrik met den Nachtegaal, op bl. 71, liever als eene proef hebben zien bijgebragt, dan het verhaal van de Schilderijen uit de Zaal. De Schrijver had hier ook wel eenig berigt en proeven kunnen geven van die aardigheden en sijne trekken van vernuft, die westerbaen zoo keurig uit ovidius, tibullus, en vooral van de Italiaansche Dichters, heeft ontleend, en zoo dikwijls inweeft; bij voorbeeld het slot van zijn berigt aangaande zijnen Boomgaard: Ick kan met moes en fruyt my en mijn vriend geryven;
Ick eet, ick geve wegh, noch kan er overblyven;
De musch, de spreeuw, de kaeuw en exters eeten meê;
Maer tegen sulck gespuys houd ick den snaphaen reê,
Daer past mijn polver op en schut van hagelkogels,
Behalven op een slagh van schaedelijcker vogels,
Van Bestemoeders aert in stuck van snoepery;
Die grijp ick levendigh, en laetse weder vry,
Doch voor een kleyn rantsoen; en, Meysjes, wilt Ghy weeten
Waer voor Ghy in mijn Hof mooght alle fruyten eeten,
Vraeght aen den Echo hier, wat geeft men voor rantsoen?
Met maer vier lettertjes sal zy U antwoord doen.
Bij pieter de groot wordt deszelfs Oom willem voorafin 't voorbijgaan gedacht, en de wensch te kennen gegeven, dat men eens de dichterlijke verdiensten van de le- | |
[pagina 115]
| |
den van dit beroemd geslacht verzamelde en in het licht stelde; daarna wordt de waarde van den Neef bewezen. Als Nederduitsch Dichter won deze het van zijnen Vader, vooral in kracht en zwier; men vindt hiervan voldoende bescheiden. De vermaarde Kerkleeraar j. vollenhove, joachim oudaen en anderen worden hierna met schuldigen lof vermeld; dan men ziet in hunne werken reeds die vermindering van vuur en gloed, welke de oorzaak werd van die verkleuming, die bij pels en andere slaafsche navolgers der Franschen wordt waargenomen. De Dichtgenootschappen, waar men destijds over stippen en streepjes kibbelde, en de kracht liever uit de verzen miste, dan de minste overtreding der schoolwetten duldde, drukten den geest van elken aankomenden Dichter. Pluymer, monen, dullaert, onttrokken zich maar gedeeltelijk aan dit juk; dan zij gaven echter proeven, wat zij in beter tijden zouden geweest zijn. Antonides hield zich geheel van dien band ontslagen, en van hier dat hij den naam van Zoon van vondel waardig was. De Schrijver weidt voortreffelijk uit in zijnen lof, door welgekozene voorbeelden, zoo uit het dichtstuk Bellona aan bandt, als dat des IJstrooms enz. De weldoener van antonides, dirck buysero, petrus francius en joan van broekhuizen (de beide laatsten meer beroemd door het osferen aan de Latijnsche Musa) worden hierop gedacht, en na verscheidene anderen genoemd te hebben, staat hij nog stil bij katharina leskailje, jan luyken, lucas rotgans, kaspar en johannes brandt en jan baptista wellekens, en eindigt hierna dit Deel met een besluit van de opgaaf der Dichters dezer Eeuwe, dat als het ware de slotsom is van des Schrijvers redenering. Het verval van de kunst in de laatste helft der Eeuwe, in vergelijking van den weligen bloei derzelve in den aanvang, wordt hier wijsgeerig nagespoord en opengelegd. - Dat het beoefenen der Ouden minder noodig werd, na de voorbeelden van hooft, vondel en anderen te bezitten, wordt als eene reden opgegeven, waardoor de Nederlandsche Dichters minder oorspronkelijk werden. De min gelukkige toestand van het Vaderland, na 1672, werkte ook bijzonder mede tot verval; bij het gevoel van afhankelijkheid en het zien van de vleijerij der Regenten verslapten natuurlijk de krachten van den geest. | |
[pagina 116]
| |
Na dit overzigt zullen wij geene lofspraak behoeven te houden over den rijkdom en de volledigheid van het Stuk zelve. Bijzonder zouden wij nog kunnen uitweiden over de keurige wijze der behandeling, in het aaneen hechten der deelen; dan bovendien zien wij in alles zoo vele fijne punten van oordeel en vernuft, dat ons bestek het ons niet toelaat om onzen lust naar eisch in te volgen. Hoe gaarne zouden wij het oordeel van den Schrijver over dezen en genen hebben medegedeeld! Gezegd hebbende, dat de stijl van brandt hierbij geëvenaard is, meenen wij dit alleen om onzentwille te moeten bewijzen, en kiezen des, op het openslaan van het boek, ter proeve een gedeelte van hetgene hij aangaande antonides zegt: ‘Wij roemen in antonides de stoute vlugt, de krachtige verbeelding, de beeldenrijke schildering, en ongewone hoogdravendheid van uitdrukking, waarin hij alle Dichters van zijnen leeftijd achter zich laat; wij roemen in hem die stoutheid van gedachten, dien zwier van uitdrukking, die levendige en juist geteekende gelijkenissen; wij roemen eindelijk in hem die zachtheid en liefelijkheid, waartoe zijn hoogstijgende geest zich stemmen kon: doch wij laken in hem, dat hij zijn vernuft ook dan, wanneer het als wild en woest aan het hollen sloeg, niet genoeg beteugelde; zoodat de Dichter, door al te hooge vlugt, als in het zand ter neder valt. In dit gebrek van zijnen tijd heeft hij gedeeld, schoon hij zich boven andere gebreken, die toen begonnen veld te winnen, als daar zijn gelijkvloeijende eentoonigheid en middelmatige gang van denkbeelden met spaarzame versiering en dun gezaaide bloemen, stoutmoedig verhief. Had hij langer geleefd en zijne al te jeugdige hoogdravendheid door mannelijke ernsthaftigheid getemperd, zijne Gedichten, die ook nu nog met reden in groote hoogachting bij bevoegde kunstregters staan, zouden nog meerderen lof en standvastiger roem verworven hebben. Niet dat ik in hem afkeure zulk eene kracht, als hij b.v. ten toon spreidt in zijn Oorspronk van 's Lants Ongevallen. Nu is met hun gezang de dolheit uitgelaten.
Men trapt den zwangren buik te barste, propt de straten
Met maegden-lijken, eerst ontuchtig geschoffeert,
Gebrant, geblakert, vuil mishandelt en onteert.
De drempels kraken van gekneusde bekkeneelen,
De lijken grijnzen aan de takken van abeelen
| |
[pagina 117]
| |
En linden, en de moort, die vrouw noch zuigling spaert,
Maekt Alva, Neerlants vloek en geessel, zacht van aert.
Een matig gebruik van dergelijke krachtige schilderijen is boven berisping verheven; maar wij misprijzen duisterheid van uitdrukking en al te verwarde zamenstelling van zinsneden; wij misprijzen die vreemde en gezochte spreekwijzen van metalen vuurbrakende monden, gloeijende robijnen der Zon, stroomtapijt, levend kristalijn, en honderd dergelijke onnatuurlijke en harde uitdrukkingen - dan het is schier onvergeeslijk, in zulke heerlijke tafereelen van wel geronde en stout geteekende beelden, waarvan zijn dichtwerk vol is, een enkel hard en plat voorwerp te berispen. De IJstroom, het uitvoerigste, en, mijns oordeels, beste zijner Gedichten, heeft zoo veel oorspronkelijks en krachtigs, dat de keurigste bij de lezing van weinige regels naar genoegen te gast gaat, even als op eenen maaltijd, waar stevig rundervleesch ons wel schielijk, maar krachtig voedsel bijzet. Het eerste boek, in zijnen aanleg eene eenvoudige beschrijving van den IJkant te Amsterdam, dat bij zoo vele andere Dichters eene dorre en koude beschrijving zoude opgeleverd hebben, is hier eene verrukkelijke en stoute schildering van de levendigste en geestigste werkingen. Bij de woning b.v. van den Zeeheld de ruiter zingt hij aldus in geestverrukking: Bedrieg ik mij, of klimt het water aan die streek
Ten boorden hooger op, en bruist, terwijl ik spreek,
Met open keel vooruit. en lekt de hooge randen
Met zijne zachte tong?’ enz.
Over de doorgaande keuze van voorbeelden zoude men misschien eenige aanmerking kunnen maken; dan een ieder, die den Schrijver, en de zachte stemming van zijn hart en gestel kent, zal het natuurlijk vinden, dat de eerste aandacht, bij het naslaan van de verschillende werken der Dichters, viel op het zachte en teedere, en van hier, dat hij zoo vele voorbeelden, daartoe betrekkelijk, bijbrengt; een ander, tot stouter gevoel en bedrijf gestemd, zoude zeker meer door de voorbeelden van het stoute en verhevene getrokken zijn geworden, en deze dus hebben bijgebragt. | |
[pagina 118]
| |
Over enkelde Historische misvattingen in het lot en leven van eenigen zullen wij niet vallen; dan het heeft ons eenigzins leed gedaan, dat de Schrijver, die zeker in den tijd tusschen de bekrooning in 1805 en de uitgaaf in 1808 aan het beschaven en invullen is gebleven, geene melding heeft gemaakt van die werken, welke inmiddels zijn uitgekomen, en waarbij berigt van het bedrijf, lot en waarde van eenigen dezer Dichters gevonden wordt. De lust, om dit belangrijk vak onzer Letterkunde te bewerken, kan niet genoeg bevorderd worden, en een Schrijver ziet zijnen naam in zulk een klassiek werk niet gaarne vergeten. Wij hopen, dat de Schrijver dit verzuim bij een aanhangsel tot het tweede Deel zal verhelpen. Na dit een en ander zal ons gevoelen over dit Werk niet meer twijfelachtig zijn; doch ons schieten woorden te kort, om ons dankbaar gevoel als Nederlanders naar eisch uit te drukken. Wij wenschen onze Natie derhalve alleen geluk met het erlangen van dit voortreffelijk en ons geheel ontbrekend lettergeschenk; - wij bedanken de Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, nu die van fraaije Kunsten en Wetenschappen, voor haren ijver, om onze Geleerden tot zulken nuttigen arbeid aan te sporen; - wij verheffen ons op onzen ijverigen Landgenoot, die deze gewigtige taak zoo uitstekend heeft bewerkt; - wij wenschten gaarne aan den dubbeld verdienden Eerepenning eene dubbelde waarde te kunnen hechten; dan, wetende dat een nuttig gebruik van zijn Werk hem nog aangenamer zal zijn, raden wij elken beoefenaar onzer Dichtkunst, vooral den aankomenden, om hetzelve niet alleen zich aan te schaffen, maar ook om het te doen doorschieten, ten einde daarbij aanteekeningen te houden van alles, wat tot de Letterkundige Geschiedenis der Kunst behoort, de goed- en afkeuring-waardige voorbeelden op te teekenen, en hiervan een bestendig gebruik te maken. Om dit te bevorderen, zouden wij tevens gaarne zien, dat dit Werk door de Maatschappij, afgescheiden van hare andere Werken, en met den Titel, dien de Schrijver voor de weinige prezent-exemplaren aan zijne Vrienden heeft gebezigd: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, wierd uitgegeven. Reikhalzend zien wij naar het tweede Deel uit, en wenschen den Schrijver lust en gezondheid toe, ter spoedige bezorging van hetzelve. |
|