Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeydens Ramp, door Mr. Willem Bilderdijk en Matthijs Siegenbeek. Met Afbeeldingen. Te Amsterdam, bij J. Allart en J. Ruis. 1808. In gr. 8vo.‘Ons Vaderland heeft zich altijd, ook zonder aanmerking van deszelfs geringe uitgestrektheid, boven andere landen, op een groot aantal van verdienstelijke Geleerden mogen beroemen. De zeventiende Eeuw, in allen deele het roemrijkst tijdperk | |
[pagina 66]
| |
onzer geschiedenis, moge hierin bovenal hebben uitgeblonken; de roem van, in vele opzigten, de fakkel der verlichtinge voor ons werelddeel ontstoken te hebben, moge bijzonderlijk tot die Eeuw bepaald wezen; ook de achttiende Eeuw praalt met eene reeks van Mannen, welke door het gansche geletterde Europa, als de eersten in hun vak, geëerbiedigd worden.’Ga naar voetnoot(*) Zoo eerbiedigt men thans een' bilderdijk, als Dichter en Taalkundige; zoo roemt men thans een' siegenbeek, als kenner en handhaver der Nederduitsche Letterkunde. Beider namen pralen aan het hoofd dezes Werks, bevattende een zoo treffend en ontzettend voorval, de ramp van Leyden. Niets is natuurlijker, dan dat de verwachting bij het in 't licht verschijnen zeer hoog gestemd was. Men had reeds roemer's beschrijving en eene reeks van Prenten, dit alles afbeeldende; men was meestal door beschouwing zelf ooggetuige geweest der afgrijsselijke verwoesting; voeg hierbij zoo vele Leerredenen en Staatsbemoeijingen dit voorval betreffende, en ieder zal ligtelijk begrijpen, hoe moeijelijk, hoe bijna onmogelijk het was, omtrent hetzelve iet nieuws aan het licht te brengen. Velen echter beklaagden zich, dat de Heeren kluit en luzac, zonder dat iets van derzelver leven den nieuwsgierigen tijdgenoot en nakomeling was overgebleven, ten grave gedaald waren; anderen hadden gaarne derzelver afbeeldingen, en de prenten, de ramp voorstellende, door eene juiste uitlegging, met vermelding van velerlei bijzonderheden, begeleid. Dit alles bragt den Boekhandelaar allart op den inval, zoodra hij vernam dat de Hr. bilderdijk een Gedicht op dit onderwerp vervaardigd, openlijk gelezen en ter drukpers gereed had, den verdienstelijken Hoogleeraar siegenbeek te verzoeken, hetzelve met eenig Verhaal en de Levensberigten van de Heeren kluit en luzac te verzellen. Uit dit oogpunt beschouwe men het Werk, en wij schromen niet, aldus beschouwd, hetzelve gelukkig bewerkt te noemen. Dan treden wij eenigzins nader ter zake. De Opdragt van den Hr. bilderdijk aan den geleerden de bosch heeft vele zachte en uitnemend volgehouden beelden; b.v. | |
[pagina 67]
| |
De bosch! gij hadt haar doen herbloeien,
Die plant, die thands in 't stof vergaat.
Gij hebt haar stengel op zien groeien;
Gij, eerst ontschieten aan het zaad:
Gij knop en bladers uit zien spruiten,
En 't bloessemkroontjen zich ontsluiten, enz.
Zulke trekken kenteekenen de pen van bilderdijk. Zekere onderwerpen zijn uit hunnen aard zelf zoo krachtig, zoo sterk, zoo eclatant, dat de Dichter of Schilder er niet veel, om zoo te spreken, van zijne kunst kan bijdoen. Leyden op het oogenblik der uitbarsting heeft men in plaat gebragt; - het kon niet gelukken. Een groote, nare, zwarte wolk met wat bliksem in 't midden, en een enkeld voorwerp in de lucht of op den eersten grond; zie daar de uitdrukking, die nimmer voldoen kan! Even zoo is het ook met de Dichterlijke afbeelding; zij kon bijna niet voldoen, zij kon bijna niet behagen. Men kon zeker de tafereelen, die zich daarna vertoonden, schilderen; maar, daar dezelve wezenlijk alle bekend waren, als waarheid geboekt, en door duizende monden dagelijks verkondigd werden, konden zij ons niets nieuws voor den geest brengen, en dus de gespannen verwachting niet vervullen. Dit is, onzes oordeels, de reden, dat een gedicht op Leydens ramp, zoo gewenscht door velen, die dit niet regt inzagen, eene zeer gewaagde onderneming was. Arntzenius heeft er een gegeven, dat allezins lofwaardig is; dit van bilderdijk is ook uitmuntend, zulks duldt geene tegenspraak, en echter dat nieuwe, dat verrassende, dat spelende, hetwelk men van het dichterlijk vernuft vordert, ontbreekt. Men wijte dit niet aan de Dichters, maar aan het Onderwerp: het treft al te zeer door eigene kracht en werking, en laat te weinig aan den speelzieken geest des Dichters over. Bilderdijk heeft zijne meesterlijke bekwaamheid hier niettemin weder getoond, en de treffendste tafereelen en beelden blinken overal uit. Men leze - neen! men zie en voele. Ach! Weelde juicht in 't heil van welverworven schatten;
Verblijdt zich in 't genot van d'afgeloopen' dag; -
En, vaardig aan den disch den beker aan te vatten,
Verzwelgt haar de open grond die opbarst met den slag. -
De Vader dankt zijn' God voor 't aantal lieve telgen,
Wier minnelijke kring zijn' zoeten disch omringt.
| |
[pagina 68]
| |
Hij rijst; hij ziet zijn kroost het spattend hoofd verdelgen,
En vangt een' steen op 't hart, die voor zijn' boezem springt. -
De Moeder deelt het brood met huisgezin en vader.
Zij legt de handtjens saam van 't wichtjèn, thands verzaad.
Waar is zij? - 't zelfde puin bestelpt hen al te gader;
En stervend, weet er geen, wien 't noodlot overlaat. -
De Werkman plengt zijn zweet om gade en kind te voeden.
De dagtoorts snelt ter zee, het hongrend kluisjen wacht.
Hij nadert. - Groote God, wat raag de onnoozle spoeden,
Zijn hut, zijn gade en kroost -! voor hun is 't eeuwig nacht!
De Nooddruft zoekt haar troost op 't stroo der legerstede,
Of blaast op 't scherfjen steens een vonklend spaantjen aan.
Nu heft zij 't oog tot God, in 't schaamle lot te vrede;
En voelt zich ribbe en borst op eens te bersten slaan.
Hoe natuurlijk en roerend zijn de woorden van eene moeder, wier kind bedolven ligt! ‘ô! (Snikt zij) wie ge ook zijt, geniet Gods rijksten zegen,
Wie me uit dees scheurende aard mijn telgjen wedergeeft! -
Neem me alles, neem 't kleinood dat me over is gebleven:
Dus zegt ze en rukt de snoer van d'open boezem af.)
Neen; neem mijn hartebloed, mijn' adem, en mijn leven,
Maar red, ô red mijn kind, wien de Almacht kinders gaf!’
Zij zwijgt. Men andwoordt niet. - Zij scheurt de blonde hairen
Uit bloote kruin en vlecht: ‘Redt, mannen, redt mijn kind!
(Dus schreeuwt ze en zwiert in 't rond.) hergeeft het mij, Barbaren,
‘Of - voegt mij bij mijn telg, eer u de wraak verslindt! -
Is dan, ontfermend God, geen redding meer te koopen?
Gebiedt ge uw' Englen niet, in dees afgrijsbren nood?’ -
Overal vindt men dergelijke fraaije brokken, die den Hoofddichter van ons Vaderland doen kennen. Het Historisch Tafereel, misschien beter eenvoudig Verhaal genoemd, is der waarheid getrouw en onderhoudend. Het beantwoordt derhalve aan het oogmerk, waartoe het vervaardigd is. Dat men, na het lezen van het krachtig gedicht van bilderdijk, hier die stoutheid, dat vuur niet vindt, dat velen gezocht hebben, is niet aan den Schrijver te wijten. Beter ware het misschien geweest, het Historisch Tafereel vooraf te laten gaan. Het eenige, dat wij zouden aanmerken, is hier en daar eenige ongelijkheid in den stijl, die nu eens de pen des Verhalers, dan weder de trekken eens Schilders vertoont. De Levensschetsen hebben ons zeer veel genoegen ge- | |
[pagina 69]
| |
geven, en vervullen uitnemend den wensch van zoo vele bekenden van de geleerde kluit en luzac, terwijl zij tevens de nagedachtenis van deze Mannen der nakomelingschap getrouw zullen overbrengen. Het zijn kostbare bijdragen in de schatkamer onzer Letterkunde. Wij danken de Heeren bilderdijk en siegenbeek voor hunnen welbesteden arbeid, en wenschen hun toe de noodige krachten van geest en ligchaam, om, zegepralende over zulken, die niet ongaarne berispen, daar zij geen gelijken gang kunnen houden, ons met meerdere lettervruchten te verrijken. Dit Werk is door de beroemde Plaatsnijders vinkeles, vrijdag en portman kostbaar versierd. Het afbeeldsel van kluit is vrij wel gelukt; dat van luzac gaf ons slechts eene flaauwe herinnering. |
|