Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUitvoerige Wiskunstige Aardrijksbeschrijving voor de beschaafde Jeugd, en voor allen, die zich, zonder mondeling onderwijs, hieromtrent nader wenschen te onderrigten. Uit het Hoogduitsch van A.G. Walch, Hoogleeraar en Rector van het Gymnasium te Schleusingen, overgezet naar den derden druk. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1808. In gr. 8vo. 374 Bl.Niet zeer verkuischt zijn wij over het algemeen met dat slag van Leerboeken, waarin hoogere Wetenschappen, die, behalve Wijsgeerige proeven, eene Wiskunstige bearbeiding vereischen, voor ongeoefenden in laatstgemelde vak behandeld worden, met achterlating van dezen niet falenden toets der Waarheid. Wat anders toch kan het gevolg zijn van dergelijke opstellen, dan een verminkt en zeer gebrekkig onderwijs? - wat anders, dan dat de Wiskunst, wegens hare moeijelijkheid en schijnbare dorheid, vast meer en meer verwaarloosd en aan een kant geschoven worde bij de opvoeding der Vaderlandsche jeugd? Trouwens zoo de geachte Werken van eenen nollet en sigaud de la fond de mogelijkheid voldingen om lessen te schrijven over de Natuurkunde: en zoo al dit gedeelte der Wijsbegeerte uit beslissende proefnemingen eenigzins of genoegzaam voor eerstbeginnende en oppervlakkige Liefhebbers kan geleeraard worden: zulks belet niet, dat wij de onderneming, om der beschaafde Jeugd eene Wiskunstige Aardrijksbeschouwing zonder Wiskunstig betoog te leveren, voor eene vreemde gril en harsenschim aanzien. Maar stellen wij het vooroordeel ter zijden. Een Duitsch Hoogleeraar, dien het in zijn vak aan belezenheid niet ontbreekt, en wiens welmeenen wij gaarne erkennen willen, heeft deze zonderlinge taak aangeslagen, die een lulofs, varenius en andere vermaarde Mannen voor zich te zwaar keurden, of wel beneden | |
[pagina 56]
| |
zich achteden. Niet weinig intusschen staan wij verlegen, bij wien wij dezen Schrijver en zijn Boek, ons ter beoordeeling toegezonden, inleiden en aanprijzen zullen. Immers voor de beschaafde Jeugd der groote wereld, die liever aan de tooitafel en in de saletten verkeert, dan zich met kundigheden het verstand verrijkt, is het geene gangbare munt. Haar houden aangelegener zaken en luchtiger voorwerpen van goeden smaak onledig, om een ernstig Leerboek in te zien, dat haar den Wereldbol beschrijft, op welken zij leven enkel om zich te vermaken en weg te sterven! Anderen daarentegen, die op beteren aanleg en waardiger doel zich beroemen mogen, door op regtschapen wetenschap prijs te stellen, moeten wij naar elders henenwijzen, en bij voorkeuze een Wiskunstig onderzoek, schoon nu misschien onderwets genoemd door hedendaagsche betweters, als ware Letterminnaars aanraden. En is er iemand onder onze Lezers, wien het te dezen aan oefening mangelt, of die zich ook den toegang tot de Wiskunde niet te banen weet, voor den zoodanigen misschien zal onze walch wel niet geheel onnut, dan toch zijn Leerboek niet zeer gevallig zijn. Bij een opstel, als het zijne, was het ondoenlijk voor den Schrijver, het gebruik veler Wiskunstige benamingen en bekende waarheden te vermijden, die voor eene beschaafde, dat is hier niet grondig onderwezen Jeugd, toelichting vereischten, ook naar het oordeel des Hoogleeraars. Daaraan gevolgelijk besteedde hij ruim 14 bladz. ten slot der Inleiding, en moest al verders de verklaring van eene menigte onduitsche woorden en kunsttermen gedurig invlechten in het Werk zelve. Deze laatstgedachte ophelderingen komen voor in tusschenredenen, doorgaans van te langen adem of uitgestrektheid, om niet nadeelig te zijn aan duidelijkheid van stijl en regelmatige voordragt. Ook twijfelen wij, of wel het gezegde stuk aan het slot der Inleiding, hoe noodig tot eenig goed begrip der voorkomende zaken, ten volle bevattelijk zijn zal voor Lezers, die geheel vreemdelingen zijn in de Wiskunde, en althans hare eerste gronden nimmer beoefend hebben. Dan, hoeveel dit alles hinderen moge aan het gebruik, waarvoor het Werk, zoo van den Maker als Vertaler, bestemd werd, nog sterker wederhouden ons de volgende bedenkingen van hetzelve bij ongeoefenden aan te prijzen. Behalve de reeds geopperde zwarigheden, mogen wij de verdienste | |
[pagina 57]
| |
van eene eenvoudige voorstelling, zoo belangrijk voor onervarenen, doorgaans den Heere walch niet weigeren. Een en andermaal nogtans is hij afgedaald tot het platte en lage, en zal zijn Werk, vermoeden wij, aanstoot geven aan de beschaafde Jeugd, kitteloorig als zij is om niet als lompe weetnieten en zotte onverstanden beschouwd te willen worden. Zoo keuren wij af, dat onze Schrijver (bl. 74) in eene vrij lange tusschenreden betoogd heeft, dat het tijdsverschil aan de Oostelijker of Westelijker gelegen plaatsen des aardbodems, uit den vroegeren of lateren op- en ondergang der Zonne ontstaande, niette wijten zij aan het verschil der stadsklokken! - Nog sterker belgen wij ons, namens onze beschaafdere Landgenooten, niet daarover alleen, dat de Hooggel. Schrijver het afgezaagd vooroordeel tegen de beweging der Aarde, dat zich op den Bijbel grondt, met noodelooze breedvoerigheid wederlegd heeft; maar wel inzonderheid hierover, dat hij ten laatste het domme bijgeloof tot zwijgen brengen wil met dit jammerhartig gesprekje tusschen eenen valentijn en zekeren Koster (bl. 169.) V. Heer Koster! hoe? wat zegt Gij daar?
Wij zouden draaijen om de Zon?
Gij droomt. Heet Jozua niet aan haar
Om stil te staan te Gibeon?
K. Dat is 't juist, wat ik zeggen wil.
Want, sedert dien dag staat zij stil.
Bewijs nu uit de Schrift, zoo gij er kans toe ziet,
Dat hij haar weder loopen liet.
Wij schamen ons bijkans der aanhalinge, en des Hoogleeraars, die zulke dweepende weetnieten door eenen laffen trek van valsch vernuft onderneemt den mond te stoppen in eene Wiskunstige Aardrijksbeschrijving. In een Vaderlandschen Almanak of Kinderboekje zou dit sprookje beter passen. Het gezegde evenwel, wij erkennen zulks, beslist weinig omtrent de eigenlijke waarde van het Stuk, dat ter beoordeeling voor ons ligt, en betreft veeleer deszelfs inkleeding. Gaan wij dus eenen stap verder, en merken wij nu aan, dat, hoe meer Opsteller en Vertaler dezen arbeid willen beschouwd hebben als eene handleiding voor ongeoefenden, zij dies te meer hadden moe- | |
[pagina 58]
| |
ten zorgen, dat men zich veilig op het gezag van dit Leerboek verlaten konde. Intusschen, wie van beiden te dezen zij te beschuldigen, wij hebben ook bij eene oppervlakkige naziening sporen van achteloosheid of misslagen ontdekt, die ons meerdere doen vermoeden, en uit dien hoosde ons verpligten den Lezer te waarschuwen tegen een onvoorzigtig gebruik dezer handleiding. Te onregt toch wordt hier (bl. 33) de Planeet Mercurius zeventienmaal kleener gesteld dan onze Aarde, terwijl hij, volgens la lande en bode, rijkelijk 3/10 deelen grooter geschat wordt, en de vergelijking zijn zoude als 1:0,14228.Ga naar voetnoot(*) Andere dergelijke misslagen, of althans verschillende opgaven, betrekkelijk de Sterrekunde, tegen het gezag van beroemde Mannen inloopende, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Alleen teekenen wij nog aan, dat (op bl. 51) de afstand der Wachters van Uranus, in dagen, uren en minuten, staat uitgedrukt, waar zeker de bedoeling was van hunnen omloopstijd te gewagen. Ook mogen wij niet af wegens den omloopstijd van Saturnus verstafgelegen Wachter deze grove drukfout te vermelden, dat aldaar (bl. 50) 19 Dagen 7 U. en 47 M. genoemd worden, in stede van 79 Dagen 7 U. en 47 M. Even zeker is het ons, dat dit Werk in andere opzigten niet met de vereischte naauwkeurigheid werd bearbeid of nagezien. Want (om slechts dit in 't voorbijgaan aan te stippen) in de berekening van Aristoteles leeftijd (in eene noot op bl. 129 voorhanden) lezen wij, dat die vermaarde Wijsgeer in het 396ste Jaar voor Christus zou geboren zijn; welk getal, (het beloop van 99 Olympiaden, in welk tijdgewricht Aristoteles ter wereld kwam) van 774 jaren (den aanvang dier Grieksche spelen aanduidende voor 's Heilands geboortejaar) afgetrokken, het jaartal van 378 (of, gelijk anderen meenen, van 380) voor Christus uitlevert in het onderhavig geval. Ons bestek verbiedt ons, eene aanhaling van belangrijken inhoud uit dit Boek over te nemen, en voor een uittreksel is het geenszins berekend. Om evenwel deskundigen in staat te stellen wegens de volledigheid te oordeelen van dit niet Wiskunstig Zamenstel eener Wis- | |
[pagina 59]
| |
kunstige Aardrijksbeschrijving, plaatsen wij, ten slotte, de opschriften der XVII Hoofdstukken, waarin het Werk is afgedeeld, behalve de reeds gedachte Inleiding (bl. 1-28). I. Over den stand der Aarde in het Zonnestelsel, met opzigt tot andere Wereldbollen (bl. 29-61). II. Over de gedaante der Aarde (bl. 62-120). III. Over de grootte der Aarde (bl. 121-144). IV. Over de beweging der Aarde (bl. 145-170). V. Over den Evenaar en de Aardrijkskundige Breedte (bl. 171-178). VI. Over den Meridiaan of de Middaglijn, en de Aardrijkskundige Lengte (bl. 179-213). VII. Over den Zonneweg, de Evenaarspunten en de Zonnestandpunten (bl. 214-228). VIII. Over den Horizon en de Hemelstreken (bl. 229-240). IX. Over de kleine Cirkels der Aarde, alsmede over de Keerkringen en Poolcirkels in het bijzonder (bl. 241-248). X. Over de verdeeling der Aarde in Halfronden, en volgens de drieërlei Spheren, of standen der Aarde (bl. 249-260). XI. Over de verdeeling der Aarde in Luchtstreken (Zonae) (bl. 261-281). XII. Over het onderscheid tusschen de bewoners der Aarde, met opzigt tot hunne schaduw (bl. 282-288). XIII. Over de Aardrijkskundige Klimaten, en de verdeeling der Aarde volgens dezelve (bl. 289-297). XIV. Over eenige benamingen der menschen, met betrekking tot hunnen verschillenden stand jegens elkander (bl. 298-326). XV. Over de Aardrijkskundige Maten (bl. 327-333). Hier zal men echter te vergeefs iets zoeken wegens de jongste bepalingen der Roede en Voetmaat door de Fransche Geleerden, omtrent den aanvang der tegenwoordige eeuwe. XVI. Over Landkaarten en Aardgloben (bl. 334-344). XVII. Over het gebruik van den Globe (bl. 345-374). zonder dat evenwel hier eenige melding ons voorkome van de verbeteringen omtrent den Aardglobe van onzen Landgenoot covens, met welke en Schrijver en Vertaler onbekend schijnen geweest te zijn; waarom wij onze Lezers herinneren aan ons verslag deswege in ons Maandwerk voor 1803. D. I. bl. 16-19 Tot de volkomenheid van deze Handleiding draagt almede toe, dat men hier in aanteekeningen, doorgaans onder de bladzijden geplaatst, eenige voorname berigten aantreft wegens de meestberoemde Mannen, van welken de Schrijver gewaagt, en ook dit Werk, ten nutte van | |
[pagina 60]
| |
eerstbeginnenden, met eene uitslaande koperen Plaat, in drieën afgedeeld, verrijkt is, op welke nogtans in Fig. 1. de letter T (behoorende in het middelpunt des Cirkels) gemist wordt. |
|