Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Vrijmoedige en Zedekundige Gedachten over eenige Waarheden in den Bijbel, door een' Protestant. 1ste en 2de Stuk. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1808. In gr. 8vo. Te zamen 126 bladz.Het is voor ons eene welaangename taak, de beoordeeling ter hand te nemen van dit tweetal waardige Stukjes van Godsdienstigen en Zedekundigen inhoud, geschreven met eene betamende vrijmoedigheid en welversneden penne ter toelichting van den Bijbel. De onbekende Schrijver noemt zich een Protestant, omdat hij derzelver leerstellingen uit eene volle overtuiging is toegedaan. Als zoodanig afkeerig van de huidige denken handelwijze der Neologen, belooft hij, in zijn kort Voorberigt, geene onregtzinnige leeringen ter bane te zullen brengen, maar betuigt hij tevens in het geheel niet verslaafd te zijn aan menschelijke bepalingen in de Godsdienstleere, den Bijbel te willen verklaren volgens goede regelen der Uitlegkunde en de gezonde Rede, en de waarheid lief te hebben, onverschillig of hij die aantreffe bij eenen Sociniaan of regtzinnigen Lutheraan. Van eenen Man, die dus zich voordoet, beloven wij ons bij voorraad een nuttig onthaal, en zeer verblijden wij ons, in eenen Vaderlandschen Godgeleerde gezegde gevoelens aan te treffen. Wij vatten hem bij zijn gegeven woord, om zijne ledige uren ten vervolge van deze Stukjes te besteden, en willen door onze welverdiende aanprijzing gaarne medewerken, om hem de goedkeuring van het Publiek op deze proeve te doen erlangen; vertrouwende, dat eenige weinige aanmerkingen, ter plaatse waar wij van den Schrijver verschillen, zijne achting bij den weldenkenden Bijbelvriend niet zullen ondermijnen. I. De vermaarde plaats, wegens de waarschijnlijke gelukzaligheid der Heidenen na dit leven, voormaals (ter gele- | |
[pagina 46]
| |
genheid der uitgave van marmontel's Belisarius) hier te lande in het breede beredentwist, nu een aantal jaren in de beroerten des tijds, te gelijk met andere Godsdienstige bespiegelingen, bij velen vergeten, is het waardige onderwerp van dit Iste Stukje. Hoe zeer overtuigd, dat ons Christenen ‘geen andere naam, dan dien van Jezus den gekruisten, gegeven is, door welken wij moeten zalig worden,’ wenscht de Schrijver nogtans, tot eer van God, en om zijne Geloofsgenooten menschlievende gevoelens te dezen in te boezemen, het toekomstig heil dier Heidenen aan te toonen, die getrouw en opregt geleefd hebben naar het licht aan hun geschonken. 1o. Aanvankelijk houdt hij zich dus onledig met te onderzoeken, wie zij zijn, die onder het woord Heidenen worden aangeduid, ook in het N.V.? Alle de Volkeren namelijk, en zoo velen als er leven bij het enkel licht der Rede, en die kennis ten meeste, welke bij overlevering tot hun mogt afdalen van den Aartsvaderlijken Godsdienst, in tegenstelling van Joden en Jodengenooten, of der zoodanigen, wien eene nadere Wet of Openbaring bestraalde. De gelukstaat nu, welke dezen en genen hier namaals verwachten mogen en bereiken kunnen, moet afgemeten worden naar de talenten en bedeelingen bij elk hunner ontvangen, en het gebruik derzelven. De Heidenen, waartoe een Job, Jethro en anderen te brengen zijn, schijnen alzoo niet uitgesloten van gegronde uitzigten op toekomstige zaligheid. Christenkinderen, gelooft men, mogen dus behouden worden, en eveneens acht de Schrijver, dat een aantal Heidenen, die, met opzigt tot Godsdienstkennis, zich in de kindschheid geplaatst vinden, niet zullen verloren gaan. De voorwaarden des heils acht hij voor hun drieledig te zijn: ‘de verzoening van Christus, den Middelaar, hun uit vrije genade, naar Gods beloften, toe te rekenen; hun geloof en deugd, naar den trap hunner verlichting; en eindelijk de vorderingen in kennis en heiligheid, waartoe zij, na den dood, bij de ontwikkeling in het volgend bestaan mogen opgeleid worden.’ Wat ons aangaat, wij zijn geenszins overtuigd geworden, dat de eerste dezer voorwaarden van toepassing is op de Heidenen, die, ‘als zonder de wet en het Evangelie zijnde, ook zonder dezelve staan geoordeeld te worden.’ Liever willen wij te hun- | |
[pagina 47]
| |
nen aanzien vertrouwen op de genadige ontferming en barmhartigheid zelve van den Vader der Schepping, die alleen goed is: gelijk ons de Heiland daarop te wijzen schijnt Luc. XII:48. Het is wel zoo, de Schrijver ondersteunt zijne meening door aanhaling van eene en andere plaats uit het Werk van denj beroemden watts tegen het Ongeloof: maar dit gezag van den ervaren Godgeleerde mag bij ons niet opwegen tegen het Wijsgeerig en onzes inziens Schriftuurlijk denkbeeld, dat Christus lijden en sterven ter behoudenis en verzoening van eene zondige wereld, zoo min als eenige andere wet, niet terugwerkt, of zich uitstrekt tot hun, aan wien ‘die zaligmakende Genade Gods niet verschenen is,’ maar integendeel van nut is voor allen, ‘die geloofd zullen hebben en gedoopt zullen zijn.’ En zijn wij verre af, om, uit hoofde der aangeduide redenen, aan de behoudenis der Heidenen eenigzins te wanhopen. 2o. In de hoofdzaak zelve dus niet verschillende van den Protestant, mogen wij dit stuk thans niet breeder uithalen, en treden wij tot de opgave der bewijzen, voor zijne stelling bijgebragt. God, zegt hij, heeft nimmer iets van de Heidenen tot hunne zaligheid gevorderd, dan de kennis van het Natuurlicht, ondersteund door hetgene zij halen mogten uit de aloude overleveringen, en een leven daarvolgens ingerigt: en niet te loochenen valt het, of er was er onder hun, die zich hierop toeleiden. Het geloof in den Middelaar Jezus Christus, beweert hier de verstandige, doch in dezen zichzelven wederleggende Schrijver zelve, was van hun niet te vorderen, en nimmer, ook niet onder de Evangelieleere, eischte het Opperwezen eene volmaakte gehoorzaamheid, onschuld en zedelijke regtheid. Opregtheid nu en uitnemende begrippen van vroomheid en deugd, kan men niet twijfelen, of werden er onder de Aartsvaderen voor en na den tijd van Noach, bij Grieken en Romeinen, en nog heden bij Heidensche Volkeren, aangetroffen. Dit laat zich niet moeijelijk voldingen, en daarop dan de hope gronden, dat de zoodanigen ook deelen mogen in de Goddelijke gunste, en een zalig lot na dit leven verwachten. Verder wordt dit aangedrongen door redenen, van de Wijsheid, Regtvaardigheid en Barmhartigheid van het Opperwezen ontleend, | |
[pagina 48]
| |
Het denkbeeld, dat de Heidenen, onkundig van de straffen door het Evangelie bedreigd, door eenen billijken Regter kunnen verdoemd worden, stelt onze Schrijver te regt als ongerijmd en afschuwelijk voor. Maar, vragen wij op onze beurt, hoe laat zich dan eenige toerekening van Christus zoenverdiensten te hunnen aanzien verwachten in den dag des Oordeels? Of zou de liefde van Hem, die de Liefde zelve en Vader der Barmhartigheid is, van hunnen Maker en Weldoener in dit leven, voor den Heiden niet genoeg zijn, om de strenge Regtvaardigheid bij God te lenigen, en alzoo menschelijke deugd, hoe gebrekkig, dan toch naar vermogen ontwikkeld, met zekeren trap van hemelsche heerlijkheid te vergelden, en op te leiden tot hooger heilgenot? Het gezag immers van ettelijke plaatsen en voorbeelden uit de H.S., die wij hier wel ter snede aangehaald vinden, en waarbij wij slechts de bijgebragte uit Lucas, de getuigenis van Christus, tot onze verwondering, misten, voldingt middagklaar, gelijk wij meenen, ‘dat God geen aannemer is des persoons, maar die hem vreezen en geregtigheid werken bij hem aangenaam zijn uit alle Volkeren;’ en aan het zalig uiteinde van Henoch en een aantal andere vrome Heidenen en Godvereerders voeden wij zoo weinig twijfel, dat wij het overbodig keuren de nietige tegenwerpingen hier te vermelden, hoe bondig anders wederlegd van onzen zelfdenkenden Protestant. Hij eindigt dit stukje, met, overeenkomstig zijn doel, het gewigt en de nuttigheid aan te toonen van het welgestaafd gevoelen, om liefde jegens God en den Naasten aan te kweeken onder de Christenen, waarvan er is, die over de uitzigten der Heidenen na dit leven te gruwzaam een vonnis zich veroorloven uit te spreken. II. Te lang stonden wij stil bij het vorige onderwerp, om over de andere ook belangrijke taak, in het IIde Stukje bearbeid, ons met gelijke breedvoerigheid te uiten. Daar handelt hij over den Oosterschen stijl en het lokale in den Bijbel. In den beginne geeft hij een' beslissenden wenk, dat aan eene woordelijke Ingeving der H.S. niet te denken is: en toont hij voorts zijne bedrevenheid en bescheiden vrijmoedigheid in het toelichten van ettelijke plaatsen, woorden en gezegden uit de Gewijde Boeken, die uit den Oosterschen spreektrant en denkwijze behooren verklaard en verstaan to | |
[pagina 49]
| |
worden. Het is zoo, onder de meer oorspronkelijke en eigeh verklaringen van den Schrijver, ontmoeteden wij hier en daar eenige welbekende en elders voorkomende uitleggingen, waaromtrent wij terugwijzing tot geachte Werken verlangd hadden: ook wenschten wij, dat onze Schrijver, die, blijkens bl. 87, geen gewigt stelt in de bewijzen voor de Drieëenheid uit het O.V. ontleend, niet verzuimd had op te merken, hoezeer de herhaling van het woord Heilig, in den uitroep der Engelen bij Jesaias VI:3, niet meer te kennen geeft, dan het denkbeeld: Allerheiligst is de Heer der heerscharen, of de magtige God, naar ons taaleigenGa naar voetnoot(*). Niet minder geviel ons, wat de Schrijver voorts ten hoofdpunt van zijn onderzoek in dit stukje gekozen heeft, en over het lokale en ook temporele in de H.S. ons mededeelt. Dan, ons bestek verpligt ons af te breken. Wij eindigen des met den hartelijken wensch, dat onze redelijk denkende en vrijmoedige Protestant volharde in mede te werken ter verlichting beide en stichting zijner Vaderlandsche Geloofsgenooten, voor welke wij gelooven dat dusdanig geschrijf eene behoefte is. |
|