kunst spreekt in elke buiging, zonder kwetsing van zeden. Hoe aangenaam en veilig zijn niet de reizen der jeugdige verbeelding bij de veen-zon, door alle landen des aardbodems, waaruit zij kennis en wijsheid puurt! Ja, ook de grijze landman herleeft, daar hij zijne jonge gasten op allerlei sprookjes onthaalt. Alzoo rolt de vale Winter heên in eene reeks van geneugelijke verwisselingen, zonder op de stormen te letten, die het hooge paleis, zoo wel als het nederige dak, bedreigen; en hoe vaak wordt het eentoonige door nieuwheid vervangen! Naauwelijks pakt zich de glinsterende luchtkring in één, of de ijs-wind oefent zijne kracht; eene keur van zoutdeelen vormt zich tot vlokken en bloemen van onbegrensde schoonheid; al het geboomte buigt zich onder de golvende veders; de morrende stroom, nog onlangs met Boreas spelende, vindt zich gestuit in zijnen loop; op zijne oppervlakte vormt zich een kristallen vloer, waarop alles wemelt. Snel als de wind, zweeft de Jongeling, op zijne klinkende schaatsen, naar een afgelegen oord, dat hij anders niet bezoeken kan, en voert zijne Bruid in de armen van verwijderde Magen, wier hart, bij hare ontmoeting, van vreugde gloeit. ô Welk een grondstoffelijk leven hernieuwt zich thans in de gansche Natuur! Kind en Grijsaard, Jeugd en Ouderdom van beiderlei geslacht! hoe krachtig spannen zich uwe zenuwen, versijnen zich uwe levens-geesten, tintelt uw bloed met een krachtiger vuur door de aderen, en verspreidt zich gezondheid en kracht voor de toekomst! Zegen zij dus, ô Winter, over uwen adem! want gij bezielt alles ter voorbereiding en ontwikkeling.’
In denzelfden schilderachtigen trant zijn ook de overige Saizoenen behandeld, welke wij voor eene waardige bijdrage tot dit bevallig Jaarboekje houden.
Wij hebben nog plaats voor de navolgende Anecdote:
‘De Fransche Vlootvoogd, Graaf guichen, eerbiedwaardig zoo wel door zijne bescheidenheid als door zijne heldendeugd, kwam, kort nadat hij den Admiraal rodney driemaal slag geleverd en den trots der gewaande Beheerschers van den Oceaan nadrukkelijk had vernederd, te Brest, alwaar hij met geestdrift ontvangen en met allerlei luisterrijke seesten vereerd werd. Onder andere had men den ingang van zijn verblijf met laurier-kransen versierd. Hij echter beval, dezelve weg te nemen. Een Grenadier, met dit werk belast, beklaagde zich in dezer voege: ‘Men heeft goed wegnemen; maar zij schieten terstond weder uit.’ (Jai beau les ôter; ça repousse toujours.)
Druk, papier en bindsel zijn in een' keurigen smaak.
No. XVI. des vorigen Jaars, Lett. bl. 679, reg. 10 v. ond. staat, door eene drukfeil, wieland, in plaatse van weiland.