Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver Proceskosten, derzelver Vergoeding, en Compensatie; door A.D. Weber, openlijk Hoogleeraar der Regtsgeleerdheid aan de Universiteit te Rostock. En, over het Regtmatig Reserveren der Proceskosten; door C.R.D. Martin, Advokaat te Göttingen. Uit het Hoogduitsch en Latijn vertaald, met eenige Aanmerkingen en een Naschrift vermeerderd door H.W. Tijdeman, Hoogleeraar in de Burgerlijke en Hedendaagsche Regtsgeleerdheid aan de Unisiverteit te Franeker. Te Amsterdan, bij W. Brave. 1808. In gr. 8vo. 170 Bl.De Verhandeling van den beroemden Duitschen Hoogleeraar, a.d. weber, over de Proceskosten enz. verdient zonder twijfel bij elken Regtsgeleerden bekend te zijn. Zij is met kennis van zaken geschreven, en draagt veelvuldige blijken van des Schrijvers gezond oordeel, scherpzinnige uitlegkunde en grondige geleerdheid. Het gevoelen van vele, waaronder zeer uitmuntende Regtsgeleerden, het Romeinsche Regt zelve en de doorgaande | |
[pagina 29]
| |
praktijk (in vele oorden) hadden aanleiding gegeven tot het al te ligtvaardiglijk compenseren der Proceskosten. De Heer weber vindt dit ligtvaardig compenseren der kosten - en Recensent met hem - ten uiterste onregtvaardig, en daartegen is zijn geschrift voornamelijk ingerigt. De leer van den Schrijver rust op de stelling, dat de betaling der Proceskosten, door den Triomfant aangewend, tot welke de Succumbent veroordeeld wordt, niet moet worden aangemerkt als eene straf, maar als eene schadelooshouding van den Triomfant. De verklaring van het woord temere in de L. 79. D. de Judic. is zeer juist, en de Heer weber toont aan, dat door temerarius litigator niet alleen moet verstaan worden eenen eigenlijk kwaadwilligen, opzettelijk onregtmatig procederenden, maar dat deze benaming ook op hem kan worden toegepast, die te vergeefs geprocedeerd heeft, dat is: getracht heeft iets geregtelijk door te zetten, 't welk hij bij den uitslag niet konde verwerven, maar bij regtelijk vonnis moest verworpen worden; terwijl ook de aanmerking van den Heer Vertaler, dat improbus litigator niet noodzakelijk den stelligen zin van schuld of kwade trouw behoeft te hebben, maar veeleer, gelijk de eigenlijke vorm des woords is, negatif algemeen voor non probus (niet te regt, onregtmatig) in de regtsgeleerde taal gebruikt wordt, en hetgeen hij verder tot staving daarvan bijbrengt, den Recensent fraai en gegrond voorkomen. Om den Lezer met den loop dezer voortreffelijke Verhandeling bekend te maken, zouden wij den geheelen Inhoud moeten afschrijven; daartoe geene ruimte hebbende, geven wij liever, tot eene proeve van des Schrijvers voordragt en betoogtrant, een gedeelte van de 11de §. De aanteekeningen en geleerde noten moeten wij, mede uit plaatsgebrek, achterwege laten. ‘Wat is, ten aanzien der proceskosten, regtens, wanneer de nu succumberende partij in dezelfde zaak reeds een gunstig vonnis bekomen had?’ ‘Velen achten, dat dit altijd, zonder verder onderscheid, de compensatie der kosten uitwerken moet; wijl de succumbent dan, ten aanzien van het proces en deszelfs voortzetting, het gunstigst vermoeden in zijn voordeel heeft. Anderen meenen, dat de kosten slechts in dat geval moeten gecompenseerd worden, wanneer het vorig vonnis wegens nieuwe in de vorige instantiën nog niet bijgebragte gronden veranderd is. Maar, wanneer zich voor het overige, uit de handelingen en de hoedanigheid der zaak zelve, geen regtelijke grond tot compensatie der kosten opdoet, zie ik geheel niet in, hoe een vernietigd vorig vonnis dezelve kan bewerken. Door het aangewend regtsmiddel en de daarop gevolgde regterlijke verandering, is immers aan het vorig vonnis alle kracht benomen; en kan daarom hetzelve ook de over- | |
[pagina 30]
| |
wonnene partij niet bevijden van eene verpligting, welke naar regten op hem rust. Uit kracht van het volgend vonnis, hetwelk hem veroordeelt, moet hij behandeld worden als iemand, die, door wederregtelijk procederen, het vorig vonnis, en even daardoor ook de schade heeft veroorzaakt, welke zijn tegendinger aan gemaakte kosten geleden heeft. De verpligting, om dit verlies te vergoeden, is zoo natuurlijk, dat er eene ware onregtvaardigheid inligt, hem, die door verkeerd voorgeven den regter ter eerster instantie heeft geweten voor zich in te nemen, daarvan te willen ontslaan. - Elders aarzelt men geheel niet, den genen tot vergoeding der schade te nopen, op wiens eisch of begeerte iets geschied is, 't welk tot nadeel eens anderen strekt: waarom zal daarentegen een wederregtelijk vonnis, hoedanig toch het veranderd vonnis naar formeel regt zeker is, mij verhinderen, van mijne tegenpartij, welke 't zelve uitgewerkt heeft, mijne ontschadiging wegens de kosten te eischen? Het moge zijn, dat in des Nederregters onwetendheid, of opzettelijke onregtvaardigheid, de naaste grond dezer beschadiging gelegen is; de eerste en voornaamste oorzaak derzelve is toch altoos in het procederen mijner wederpartij, 't welk ten laatste als wederregtelijk afgekeurd wordt.’ Na vervolgens eene gewigtige tegenwerping grondig wederlegd te hebben, gaat de Schrijver dus voort: ‘Voorts komt het nog niet alleen daarop aan, of het vorig vonnis veranderd is op gronden, welke reeds vroeger in de behandeling der zaak vermeld waren, dan wel op nieuwe gronden? Want, indien maar het nieuw bijgebragte niet zoodanig is, dat de thans overwonne partij zich daartegen met eene geheel onschuldige onwetendheid ten genoege regtens dekken kan; en den tegendinger niets naar regte wegens te late bewijsvoering kan te laste gelegd worden; dan wordt de succumberende partij desniettemin met regt in de proceskosten verwezen. Maar buiten twijfel kan de triumferende partij de betaling der kosten, vooral wanneer zijn tegendinger tot dezelve onvermogend zijn mogt, van den kwalijk oordeelenden regter zelven eischen, wanneer deze zich aan overtreding of verwaarloozing zijner ambtspligten schuldig heeft gemaakt. Doch het is zeer moeijelijk, hier mede iets tegen de Regtbanken te vorderen; en het moet natuurlijk aan deze geen' geringen prikkel geven om des te onbeschroomder de grootste onregtvaardigheden te plegen, wanneer zelfs wel bij de hoogste Geregtshoven de heillooze stelregel heerschend is, dat men den Nederregters, enkel om hun aanzien te bewaren, door de vingers ziet, en aan dat vermeend fatsoen het eigendom en de regten der verdrukte onderzaten opöffert. Regt en rede beiden hebben eenen askeer van deze on- | |
[pagina 31]
| |
regtmatige verschooning; en menig regter zoude veel voorzigtiger te werk gaan, en minder toegeven aan partijdigheid en traagheid (vis inertiae) wanneer hij, in plaats van deze geliefkoosde bewaring zijner achting, meer onfeilbaar de wettige gevolgen van zijn pligtverzuim te wachten had.’ In een Naschrift toont de Vertaler op eene beknopte wijze aan, dat de compensatie der Proceskosten zoo wel door de leer onzer beroemdste Schrijvers, als door de praktijk begunstigd wordt. Hij heeft, derhalve, eenen zeer nuttigen arbeid gedaan, met deze Verhandeling van den Heer weber in het Nederduitsch over te brengen: daar er toch nog al eenige Regtsgeleerden in ons Land zullen gevonden worden, die met de Hoogduitsche geschriften in hun vak onbekend zijn. Jammer is het slechts, dat de Heer tijdeman niet vollediger de onderscheidene regten en praktijk in dezen uit de verschillende gewesten dezes Lands hebbe opgegeven, zoo als eerst deszelfs oogmerk geweest is. Recensent twijfelt niet, of de Hoogleeraar zou, bijaldien hij de aanmerkingen der aanzienlijkste Regtsgeleerden uit de verschillende oorden van ons Vaderland had ingewonnen, over dit stuk niet zoo éénzijdig gedacht, en zich geenszins zulke sterke uitdrukkingen over den gang en uitslag onzer processen veroorloofd hebben, als hij in het gemelde Naschrift heeft ter nedergesteld. Recensert kent Regtbanken (en de Heer tijdeman is althans in de gelegenheid geweest, om dezelve ook te leeren kennen) bij welke de compensatie van kosten, al is er dan ook eenige schijn voor de onvoldoend gekeurde aanspraak of derzelver verwerping, geenszins tot gewoonte is geworden, en Regters, die de leer van den Hoogleeraar weber, mitsgaders de gronden, waarop die leer rust, kennen, en, met eenige uitzonderingen, uitoefenen. Men moge al op sommige plaatsen in gemoede verpligt zijn, om de lieden af te raden, zich tot de Regtbanken om regt te wenden - aan te raden, liever van regtmatige aanspraak af te zien, of aan onwettigen eisch toe te geven, dan welligt hunne zaak met compensatie van kosten te winnen, althans liever, met opoffering van de helft van hun eigendom of regt, een schadelijk verdrag aan te gaan, om de andere helft gaaf te behoeden of te behouden, - op andere plaatsen is het hieromtrent beter gesteld, en Recensent is van meening, dat de redenen, die men heeft om de menschen van het pleiten af te raden, over het algemeen, meer gegrond zijn in de langdurigheid der regtsgedingen, dan wel in eene te ligtvaardige compensatie van kosten. Doch het schijnt thans mode te zijn, om al, wat oud is, te verachten en verachtelijk te maken. Er zijn echter inrigtingen en proeesorders, die uitmuntend mogen genoemd wor- | |
[pagina 32]
| |
den, en die, schoon in eenige stukken wel voor verbetering vatbaar, geene geheele verwerping verdienen; zoo dat Recensent vreest, dat de nieuwe op handen zijnde inrigtingen deze oude niet in alle opzigten overtreffen zullen. Nadat de Hoogleeraar tijdeman zulk een hard vonnis over de al te ligtvaardige compensatie van kosten in ons Land geveld heeft, nadat hij den weg, door weber ingeslagen, met het hoogste regt den besten en veiligsten noemt om dit kwaad te ontkomen, heeft Rec. niet weinig verwonderd de bekentenis van denzelfden Hoogleeraar ‘dat de compensatie, bedaardelijk en gematigd verdedigd, zich veel beter, dan het strenge systhema van weber voordoet,’ alsmede het weder tot een rigtsnoer aannemen van zeker art. in de Instructie van den Hoogen Raad, waarbij, ten slotte, het compenseren uit goede merckelijke redenen aan den Regter wordt overgelaten. Zoo neemt dan de Hr. tijdeman hetgene hij met de eene hand heeft gegeven met de andere terug, en keert tot dezelfde onzekerheid en willekeurigheid weder, die hij te voren zoo sterk gegispt heeft. Inderdaad, Recensent kan zich deze onbestaanbaarheid met zichzelven in den Professor niet verklaren, ten zij dezelve, misschien, daaraan moet worden toegeschreven, dat de Hr. tijdeman zich volstrektelijk heeft willen ontlasten van een compliment aan eenen van Hollands uitmuntendste en beroemdste Regtsgeleerden, die aan den Hoogleeraar schreef, ‘dat de gevallen, dat de compensatie van kosten kan te pas komen, veelvuldig kunnen zijn’ - welke gevallen vervolgens ook door den Hr. tijdeman worden opgegeven, doch waarin de Rec. weinig nieuws heeft gevonden. De Hoogleeraar zal zeker zijne goede redenen voor het maken van dit compliment hebben; doch Recensent vindt hetzelve zeer overdreven en weinig kiesch. Hoe! het door den Hr. tijdeman vertaalde werkje zou door 't gezag van eenen enkelen naam verpletterd worden! Neen - neen! dat werkje is te wél, te grondig geschreven; de naam, de geleerdheid en de roem van weber zijn te zeer gevestigd, dan dat Recensent aan zulk eene authoriteits-verplettering zoo gemakkelijk geloof zoude slaan.... eene geheele Regtsgeleerde Faculteit is daartoe niet in staat. De Heer tijdeman spreekt ook nog over de kostbaarheid der Regtsgedingen, en vindt goed, om eene aanmerking des Hollandschen Vertalers der Luimen van Neef Jakob aan te halen en niet ongegrond te noemen, die waarlijk niet zeer malsch is. Hierover nog een enkel woord. Het geschreeuw over de kostbaarheid der procedures wordt niet zelden veel te slerk aangeheven. Het is waar, op vele plaatsen van ons Vaderland is het salaris der Advokaten te hoog, doch niet op alle; - en dat der Regters is vooral niet te hoog. Het luidt fraai, | |
[pagina 33]
| |
dat men zorgen moet, om den weg van regten zoo min kostbaar, als mogelijk is, te makenGa naar voetnoot(*); doch men dwaalt, naar het oordeel van den Recensent, grovelijk, als men die onkostbaarheid door het besnoeijen der Emolumenten van de Regters en andere judiciele ambtenaren wil tot stand brengen. Ook de Advokaat moet niet te zeer beknibbeld worden. Recensent herinnert zich, bij deze gelegenheid, een gezegde van een' ook beroemd en uitmuntend Regtsgeleerde, die tevens een braaf en regtschapen man was. ‘Wilt gij goede justitie hebben, (zeide hij) - zorg dan, dat uwe procesorders stiptelijk worden nagekomen, dat de processen, zoo spoedig immer mogelijk, worden afgedaan, en betaal alle geregtelijke personen, Advokaten, Procureurs enz. genereus en rijkelijk!’ En waarlijk! er is niets verderfelijker, dan dat men deze lieden karig bedeelt. Geen ambtenaar moet beter bezoldigd worden, dan een Regter. De droevige gevolgen eener verkeerde bezuiniging in dezen zijn in andere Landen maar al te veel bekend, en het is voor ons geene geringe glorie (waarop Recensent, als Hollander, zich met fierheid verheft) dat eerlijkheid en onomkoopbaarheid in onze Regtbanken uitblinken. - Groote traktementen worden nu voor den Staat te kostbaar, en er blijft niets over, dan dat men de regtelijke daden aan belastingen onderwerpt. Laten nu die belastingen al wat hoog zijn, - is het niet oneindig beter, dat de gene, welke een proces verliest, wat veel betaalt, dan dat hij, die het regt op zijne zijde heeft, gevaar loopt, dat de Regter en zijn eigen verdediger door zijne rijker tegenpartij worden omgekocht? De vertaling is vrij wel uitgevallen, op vele plaatsen echter wat stijf en gedrongen. Eenige woorden hebben den Recensent gestoten, als: vervordering van belangen; namalig; nogmalige tegendinger; niet onderkennelijke, voor niet te onderscheidene; bij andersoortige beschadigingen aanwendbaar; regtskrachtig enz. enz. Ook de spelling is niet geheel zuiver. De bijgevoegde Verhandeling van den Heer martin over het regtmatig reserveren der Proceskosten behelst zeer goede aaneanmerkingen, en deskundigen zullen het gewisselijk den Franeker Hoogleeraar daukweten, dat hij de moeite heeft genomen, om dezelve uit het Latijn in onze moedertale over te brengen en bij die van weber te voegen. |
|