prediker en snoert het onbedorven gevoel aan belangelooze menschenmin. De Zang alleen, die de Verlichting ten titel heeft, behaagde den Recensent
minder. Dezelve mist dien geregelden zamenhang van denkbeelden, die eenheid van doel, die zuiverheid van gewaarwordingen, welke het onderwerp zelf eigenaardig aan de hand geeft: het gansche tooneel is vol van schrikbeelden eens akeligen nachts, waaraan de verbeelding zich vasthecht, omdat zij die onder het lezen niet kan verwijderen, maar zich tevens zoo spoedig mogelijk losrukt, zonder het voorwerp zelf te kunnen beminnen. Dan, de Dichter zelf noemt het weinig meer dan eene losse teekening en een onvolledig opstel, en bij deze erkentenis zwijgt de kritiek. Doch, ook daarom, had de Recensent voor zich zelf verlangd, dat het niet geplaatst ware, en betuigt als nu zijn vurig verlangen, dat de Heer tollens dat zelfde onderwerp, bij gepaster aanleiding, op nieuw en naar de kunst bearbeide; terwijl hij alsdan zeker is, dat het ware doel der dichtkunst, behagen en leering, daarin niet zal gemist worden. Op enkele uitdrukkingen wil de Recensent, bij het genot van zoo vele schoonheden, niet hechten: anderzins zoude hij, op bladz. 3, reg. 9, de uitdrukking: kunstmoordende eereloozen! te sterk keuren, daar kunsteloosheid (en deze toch wordt aldaar bedoeld) met de eerloosheid, in den gewonen onzedelijken zin des woords, niets gemeens heeft. Op dezelfde bladzijde (reg. 4 van onderen) wordt de gouden eeuw der kunsten te rug gewenscht in onze ontsierde dagen: ook dit vonnis zoude de Recensent, bij de hoogere vlugt der kunsten in het algemeen, en der dichtkunst in 't bijzonder, niet gaarne onderschrijven. Ook op bl. 22, reg. 3, 5 en 6, en bl. 24, reg. 1 en 2, men keert en weert; men knelt en velt; men wringt, wie indringt; het kraakt en braakt, en rijt en smijt: hoe zeer zulk een weêrklank door aloud gezag mogt kunnen gewettigd worden, komt
zij den Recensent te gezoeht en voor den toon des heldenzangs ongepast voor, te meer, wanneer zij zich zoo nabij elkanderen opeenhoopt. Op bl. 70, reg. 1 tot 5, wordt, bij Leyden's Ramp, de geest van schwartz voorgesteld als rondom waarende, door wreeden lust gepord, en zijne schim in dieper hel nedergestort. Behalve het alledaagsche dezer vindinge, moet de Recensent dezelve afkeuren, omdat de uitvinding van het buskruid eerder als weldaad, ter verkortinge van de rampen des