Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKallimachus Lofzangen, door Mr. W. Bilderdijk. Te Amsterdam, bij P.J. Uylenbroek en J.W. IJntema en Comp. 1808. In gr. 8vo. XVI en 120 bl.‘Wanneer ons alles ontvalt, ontvallen ons nog de weldadige Zanggodinnen niet:’ deze is des Dichters troostvolle betuiging in den aanvang zijner Voorrede, en deze bundel van verduitschte Grieksche kunst bewijst ons de waarheid dier spreuk, zelfs wanneer zij bij toepassing op den Dichter letterlijk gelden moest. Men kan groote Mannen nimmer juist beoordeelen, wanneer men hen of hunne daden op de gewone wijze beoordeelt, en ook hier geldt volkomen het spreekwoord: wanneer twee verschillende menschen hetzelfde doen, is het daarom niet hetzelfde. Wanneer wij van elk ander eene vertaling van kallimachus ontvangen hadden, en deze vertaling kenteekenen droeg van waarlijk dichterlijken geest, zouden wij waarschijnlijk ons verslag beginnen met het beklag, waarom niet liever zoodanig Dichter een ander oorspronkelijk ter vertaling of navolging had uitgekozen, daar toch zeker kallimachus, ondanks menigvuldige schoonheden en treffelijke episodes, door geen bevoegd beoordeelaar der voortbrengselen van den Griekschen Zangberg in den eersten rang van Griekenlands Dichteren kan geplaatst worden. Bij eene beoordeeling van bilderdijk, die op onderscheidene tijden, en in onderscheidene omstandigheden, tot eigen uitspanning, nu eens deze, dan weder die | |
[pagina 24]
| |
hymne vertaalde, en op deze wijze alles, wat ons van dezen Dichter overig is, reeds in het Nederduitsch had overgebragt, voor dat hij misschien aan het vertalen van den Kallimachus had gedacht, zou eene dergelijke beoordeeling onzin zijn; terwijl daarenboven niet ligt door iemand eene juistere en meer oordeelkundige beoordeeling van de verdiensten des Griekschen Dichters kan gegeven worden, dan die, welke ons bilderdijk zelf, in zijne uitmuntende Voorrede, geeft. Wij kunnen en moeten dus alleen bij de waardij dezer navolging stilstaan, en te dezen aanzien kunnen wij zeker niet genoeg zeggen. Zaakkundigen weten, op wat wijze bilderdijk gewoon is oude Dichters te vertalen, en wij behoeven dus hun wel niet te herinneren, dat men ook hier aan geene eigenlijke vertaling te denken hebbe. Het is waar, sommigen onzer kleingeestige beoordeelaars hebben het hier en daar gewaagd dit te berispen, doch ook juist daardoor getoond, dat zij, zoowel om over bilderdijk als om over Dichtkunst te spreken, volkomen ongeschikt waren; gelijk men trouwens ook dan nog de navolgingen van bilderdijk met verrukking lezen zal, wanneer deze berispers en hunne vitterijen reeds lang zullen vergeten zijn. Doch hoe is deze navolging? - Men leze en vergelijke, en het oordeel van elk, die lezen en vergelijken kan, zal zeker hierop nederkomen: dat, zoo men al somtijds kallimachus niet op de eerste lezing herkent, zulks alleen daaraan is toe te schrijven, dat zijn navolger hem verre overtroffen heeft. Eén voorbeeld zij genoeg. Schoon zeker schildert ook kallimachus het bezoek van diana bij de Cyclopen; maar nu leze men bilderdijk (bl. 28-31) en oordeele! Elke lofspraak zoude hier koud zijnGa naar voetnoot(*). Zoo lazen wij met bijzonder genoegen de overbrenging dier kunstwoorden, die door hunne krachtige zamenstelling de Grieksche taal ongemeen versieren, zoo als πολυτϱοϕος, πολυμεδιμνος, πηλογονων ελατωϱ &c., alvoedende, graangodes, reuzenrot-bedwinger enz. Zinrijk vooral, en hier en daar door eene betere wending veel opgehelderd, is het verloren Dichtstukje op het Hair | |
[pagina 25]
| |
van Berenice, thans alleen uit catullus Latijnsche vertaling kenbaar. Alleenlijk hadden wij verlangd, dat de Heer bilderdijk op alle de Zangen des Griekschen Dichters soortgelijke aanteekeningen had medegedeeld, als door hem op dien aan Delos ter ophelderinge gesteld zijn. Welligt ware ook zulk eene verklaring van een en ander Bijschrift voor den Hollandschen lezer van belang geweest. Dan wij gelooven genoeg gezegd te hebben, om te doen opmerken, hoezeer ook dit Stuk onzen Eersten Dichter waardig is; en wij eindigen dus met den hartelijken wensch, dat een ruim vertier ook van dit Werk, hetwelk met eene uitmuntende Opdragt in verzen aan den Heer j. valckenaer verrijkt is, de Uitgevers moge aanmoedigen tot de uitgave van nog meer dergelijke onuitgegevene of hier en daar verstrooide meesterstukken. |
|