| |
Een tiental anecdoten uit de oude en latere geschiedenis.
Titus antoninus, naderhand pius bijgenaamd, eer hij Roomsch Keizer wierd, als Bevelhebber van Azie te Smyrna gekomen zijnde, betrok daar het huis van den Sophist polemon, het schoonste van de stad; dewijl de eigenaar afwezig was. Deze terug gekeerd zijnde, en zijn huis bezet vindende, maakte daarover zulk een geweld, dat antonijn het, in den nacht, verliet, en een ander zocht. Als hij nu reeds Keizer was, kwam polemon te Rome, en was onbeschaamd genoeg, om zich aan hem te laten voorstellen. De Vorst vergenoegde zich met hem aan het gebeurde te Smyrna, op eene edele en zachte wijze, te herinneren, door te bevelen, dat men hem een verblijf in het Keizerlijk paleis zou aanwijzen, en te verbieden, dat men hem van daar zou verdrijven. - Kort daaraan kwam zich een Tooneelspeler beklagen, dat polemon hem, bij klaren dage, van het tooneel gejaagd had. Hij heeft mij zelf (antwoordde antoninus) wel, in het hart van den nacht, uit het huis gejaagd, en toch heb ik hem hierover geene moeite gemaakt.
De Wijsgeer socrates is zeer beroemd, wegens zijne gematigdheid. Zie hier daarvan eenige trekken. - Op zekeren tijd, in 't bijzijn zijner leerlingen, door iemand zeer kwalijk bejegend wordende, spoorden zij hem aan, om daarover zijne gevoeligheid te toonen. Hoe! (vroeg hij daarop) zouden wij ons driftig maken, als ons iemand ontmoette, die min welge- | |
| |
maakt van ligchaam was, dan wij? Zoo neen: waarom zou deze, die eene mismaakte ziel heeft, onze gramschap dan opwekken? - Als hem, bij eene andere gelegenheid, een kwaadaardige, al scheldend en lasterend, naliep, en men hem vroeg, hoe hij dit dulden kon, antwoordde hij: De man heeft een verkeerden voor; hij ziet mij voor een anderen aan; ik ben immers een geheel ander mensch, dan waarvoor hij mij toont te kouden. Zoo hij mij wel kende, zou hij mij niet schelden. - Gij zijt een ezel, (zeide eens iemand tot hem.) Gij hebt gelijk, (antwoordde hij) want gij verpligt mij, om den last van uw onverstand en onbescheid te dragen, en dat is ezelswerk. - Als hem een ander een zwaren slag op 't hoofd gaf, vergenoegde hij zich met enkel te zeggen: Het ware te wenschen, dat men wist, wanneer men met een helmet moest gaan: en, als hij eens ernstig op zijnen Zoon verstoord was, zeide hij: Ik zou a slaan, zoo ik niet toornig ware.
Eene beruchte Atheensche Ligtekooi pochte tegen den beroemden Wijzen, van wien wij zoo even spraken, dat zij meer invloed op de menschen had, dan hij met alle zijne lessen, en dat het haar geringe moeite kostte, om zijne leerlingen van hem af te trekken, terwijl hij zeer bezwaarlijk éénen van de velen, die haar aanhingen, van haar afvallig kon maken. Dat geloof ik waarlijk wel: (antwoordde hij) gij trekt uwe minnaars van eene steilte naar beneden, en ik moet er hen tegen op trekken.
Aristippus en aeschines, twee vrienden, waren in onmin geraakt. ‘Waar is nu de vriendschap, (vroeg iemand aan den eersten) waarvan gij altijd den mond zoo vol hadt?’ - ‘Zij sluimert wat, (was 't antwoord) maar ik ga ze wekken,’ en terstond ijlde hij naar den laatsten. Bij hem zijnde gekomen, berstte hij uit: ‘Och aeschines! ben ik dan zoo ongelukkig en ongeneeslijk, dat gij het verloren moeite rekent, mij wegens mijnen pligt te komen vermanen?’ - ‘Och aristippus! (hernam de ander) gelijk gij mij in verstand overtreft, zoo gaat gij mij ook in deugd te boven. Ik had eer bij u behooren te komen, dan gij bij mij.’
Niger was Romeinsch Keizer geworden, en aanstonds wilde een vleijer over hem eene lofrede houden. ‘Houd die (zeide de Vorst) over marius, hannibal, of eenigen anderen beroemden Veldoversten, opdat wij, uit de herinnering van 't geen zij gedaan hebben, leeren mogen, wat wij doen moeten. Eene lofrede over een levenden, en vooral over eenen Keizer, is spotternij. Zij strekt niet om hem te prijzen, maar om hem te vleijen, opdat hij ons eenige gunst
| |
| |
bewijze. Wat mij betreft, ik wensch, bij mijn leven, bemind, na mijnen dood geprezen te worden.’
Canut I, bijgenaamd de groote, die, in het voorst der elfde eeuw, op den Engelschen troon zat, en tevens Koning van Denemarken en Noorwegen, en gewis een der magtigste Vorsten van zijnen tijd was, werd, bij zekere gelegenheid, als hij zich aan het strand bevond, door sommige vleijers, begroet met den titel van Koning der Koningen, en Beheerscher van land en zee. Hij liet zich een stoel brengen, en zette zich op denzelven, aan den zoom der golven, neder. Als er nu een golf aankwam, zeide hij: ‘De aarde, waarop ik zit, is de mijne, en Gij zelf, o Zee! zijt aan mijn gebied onderworpen. Ik beveel u daarom, mij niet nader te komen, en de voeten van uwen Monarch te ontzien.’ Toen nu echter de golf zijne voeten en kleederen nat maakte, keerde hij zich tot de vleijers, en zeide: ‘Ziet hier, welk een Beheerscher der Zee ik ben, en leert, welke de magt eens aardschen Konings zij, en hoe men Hem alleen, wien hemel, aarde en zee in waarheid onderworpen zijn, als Opperkoning hebbe te eerbiedigen!’
Ten tijde van de vervolging der Protestanten in Frankrijk, onder lodewijk XIV, vroeg een Engelsch Afgezant, uit naam van zijnen Meester, den gemelden Vorst om de vrijheid der genen, die om den Godsdienst, op de Galeijen gebannen waren. ‘Wat zou de Koning van Groot-Bretagne zeggen (vroeg lodewijk) als ik hem om vrijheid voor de gevangenen van Newgate vroeg?’ Sire! (hernam de Ambassadeur) de Koning, mijn Meester, zou ze aan Uwe Majesteit gewis toestaan, zoo zij voor hen sprak, als hare Broeders.
Na het afloopen van de zoogenoemde Parijsche Bruiloft, liet catharina de medicis zich het Testament van den vermoorden Admiraal de coligny voorlezen, in de tegenwoordigheid van haren Zoon den Hertog van alençon, Broeder van carel IX. In dat Testament ried de Admiraal den Koning, dat hij zijne Broeders niet te groot, noch te rijk, zou maken. Zie daar (zeide catharina, den lezer invallende, tot den Hertog) hoe lief hij u had! - 'k Weet niet, Mevrouw! (was het antwoord) hoe lief hij mij had; maar ik hoor, hoe lief hij den Koning had: en dit doet mij zijn verlies dubbeld betreuren.
Een Spaansch Ambassadeur zwetste zeer van de uitgebreidheid van zijns meesters staten, bij Koning hendrik IV. Deze, zijn hoogmoed willende vernederen, zeide daarop: Als ik lust
| |
| |
had tot paardrijden, ging ik te Milaan ontbijten, te Rome de Mis hooren, en te Napels het middagmaal houden. - Sire! (zei de Spanjaard) als Uwe Majesteit zoo snel rijdt, zou zij, op denzelfden dag, op Sicilie de Vesper kunnen bijwonen.
Een der Generaals, die, onder den grooten condé, een veldtogt, in Vlaanderen, bijwoonde, had eenen soldaat, om eenige onbetamelijke woorden, welken hij zich had laten ontvallen, ettelijke stokslagen laten geven. De geslagene zeide, dat hij het hem wel zou doen berouwen. Na verloop van eenige dagen, vorderde dezelfde Generaal, van zijnen Majoor, die, voor eene belegerde vesting, het bevel, in de loopgraven, voerde, aanwijzing van een stouten en onverschrokken karel in zijn regiment, om iets hagchelijks uit te voeren, met bijvoeging, dat er honderd pistolen mede te verdienen waren. De mishandelde soldaat, die voor den braafsten van het gansche regiment gehouden werd, bood zichzelven hiertoe aan, en hebbende dertig zijner makkers, waarvan men hem zelf de keus gelaten had, met zich genomen, kweet hij zich van den last, dien men hem opdroeg, met ongeloofelijken moed en een allergelukkigst gevolg. Na zijne terugkomst, prees hem de Generaal naar verdienste, en liet hem de beloofde honderd pistolen toetellen. De soldaat verdeelde dezelven terstond onder de deelgenooten van zijnen togt, zeggende, dat hij niet diende om het geld, maar dat, zoo men meende, dat, hetgeen hij gedaan had, eenige belooning verdiende, hij verzocht, dat men hem Officier-zou maken. Voor het overige (voegde hij er bij, zich tot den Generaal wendende, die hem niet herkend had) ik ben die soldaat, dien gij, voor veertien dagen, zoo zwaar liet mishandelen. Heb ik het u niet gezegd, dat ik het u wel zou doen berouwen? De Generaal, sterk getroffen en vol van verbazing, omarmde hem, maakte vele verschooningen, en benoemde hem, denzelfden dag, tot
Officier. - De groote condé vond veel behagen in het vertellen van dit geval, als een der schoonste trekken van soldaten - grootheid, waarvan hij ooit had hooren spreken. |
|