| |
| |
| |
Het familie-portret.
Een belangrijk Verhaal.
In den jare 1780 deed ik eene reis door Neder - Vendomois, eene bekoorlijke landstreek, door de beminnaars der schoone natuur niet genoeg bezocht. Terwijl ik mij verlustigde in de beschouwing van de lagchende landstreken, de schilderachtige en afwisselende gezigten, welke deze bevallige vallei van de Loir onophoudelijk der bewonderinge des reizigers aanbiedt, vlood de dag ongemerkt henen, en ik zag mij van den nacht verrast, op eene plaats, die mij onbekend was. Ik volgde het pad, op hetwelk ik was geraakt, niet wetende, werwaarts het mij zoude voeren.
Nog geen vierendeel uurs was ik gevorderd, of ik kwam aan een klein dorp, van boomen en weilanden omringd, en op het hangen van eenen heuvel gelegen. Ik verlangde naar rust, en zag aan alle kanten naar eene schuilplaats uit, toen ik, midden in het dorp, een huis ontdekte, dat geheel nieuw was en er wel uitzag. Ik besloot om er in te gaan en herberging te verzoeken. In eene zeer zindelijk gemeubeleerde kamer vond ik eene jonge boerin, die, zonder schoon te zijn, een zeer open en gelukkig gelaat vertoonde; het koloriet der jeugd en der gezondheid blonk op hare kaken, en de lach der vergenoegdheid op hare koraalroode lippen. Een man van vier- of vijfentwintig jaren zat naast haar, houdende een kind op zijne knieën, op hetwelk hij een vaderlijk oog hield gevestigd.
Ik verhaalde mijn geval aan het kleine huisgezin, en straks waren man en vrouw op de been om mij wél te ontvangen. In een oogenblik was mijn boersche maaltijd gereed, en werd opgedischt met eene zindelijkheid, die den eetlust, het gevolg der vermoeijenisse van den dag, nog vermeerderde. Welhaast geraakte ik in gesprek met den jongen man, die naast mij zat, en alle mijne vragen met eene gulheid en openhartigheid beautwoordde, welke men zelden, zelfs op een dorp, ontmoet.
Al pratende, liet ik mijne oogen rondweiden, en konde mijne verwondering niet verbergen, toen ik eene schilderij ontdekte, verbeeldende een man, die eenigzins bejaard was, met het kruis van st. lodewijk versierd - ‘Eilieve!’ zeide ik tot den jongen boer, ‘zulk eene schilderij had ik niet verwacht, hier te zullen vinden.’ - ‘Zij behoorde ook niet hier te
| |
| |
hangen,’ gaf hij mij tot antwoord. - ‘Wiens portret is het dan?’ - ‘Het is het portret van een waardig en dapper krijgsman, den Heere de morange, eigenaar van een Kasteel, niet verre van hier gelegen. Helaas! de arme man! dit is alles, wat er van hem is overgebleven. Hij is dood, en dat is wel jammer; hij deed zoo veel goeds aan de ongelukkigen!’ - ‘En bij welk toeval, mijn vriend, bezit gij het portret van den heere de morange?’ - ‘Ik zal het u verhalen, Mijnbeer, terwijl gij uw avondmaal doet.’ - Hierop deed hij het volgende verhaal.
Toen mijn vader stiers, was ik slechts twaalf jaren oud. Mijn vader was een arme Schrijnwerker, die met moeite mij den kost bezorgde met zijn handwerk. Eenige dagen na zijn overlijden, vervoegde ik mij schreijende en om eene aalmoes verzoekende aan het huis van den Heere de morange. Hij had medelijden met mij, en besteedde mij om mijn vaders ambacht te leeren. Ik ging alle zondagen bij den Heere de morange; hij overlaadde mij met weldaden, en ik ging nimmer met ledige handen van hem. ‘Julien,’ zeide hij dikmaals tot mij, ‘pas wel op, wees werkzaam, en ik zal voor u zorgen.’
Ik volgde den raad van den Heere de morange, en deed mijn best om kundig te worden in mijn beroep. Toen ik zestien jaren oud was, deed de brave man mij bij zich komen, en, mij eene geldbeurs ter hand stellende, zeide hij: ‘Julien! ik ben over u voldaan. Iedereen prijst uw gedrag. Volhard op dezen goeden weg; altijd bereikt men eene goede herberg, wanneer men eens dien weg heeft ingeslagen. Zie daar een sommetje gelds, welk ik u schenk om eene reis door Frankrijk te doen. Om u in uw ambacht te volmaken, moet gij reizen. Vaarwel! keer terug als een braaf man, indien gij ten eenigen tijde wilt gelukkig worden: want de brave man alleen kan gelukkig zijn.’
Ik nam het geld, welk de goede Heer de morange mij gaf, maakte een pakje van het weinige, dat ik bezat, en ging 's anderendaags op reis. Vier jaren lang reisde ik van stad tot slad, altijd vlijtig werkende, en mijn best doende om een goed Schrijnwerker te worden. Op mijn twintigste jaar kreeg ik het zoogenaamde heimwee. Ik wilde het dorp wederzien, waar ik geboren was, en keerde in allerijl derwaarts weder, niet tijker zijnde dan ik het verlaten had, maar braaf, en bedreven in een goed ambacht, hetwelk mij in het vervolg een bestaan konde bezorgen.
De Heer de morange gaf mij werk, en rekommandeerde mij bij zijne bekenden. Ik had een vrij goed bestaan, en was met mijn lot te vreden. Nooit was ik nog ongelukkig geweest; maar, helaas! den eenen of anderen dag moest mij
| |
| |
het onheil wel weten te vinden: want, zoo als men zegt, gaat het leven nooit voorbij zonder eenige ramp. Doch wat hier van zij, ik klaag niet; hetgene God doet, is wél gedaan, en dit onheil heeft mij meer goeds dan kwaads gedaan - Ik verliefde op colette - thans mijne vrouw, Mijnheer, welke gij daar ziet zitten. Zij was zoo schoon .... als zij tegenwoordig is; maar zij was rijk; haar vader was een groote boer, die eene eigen boerderij gebruikte, en weilanden en wijngaarden bezat, allen in goeden staat. Wat mij aangaat, ik bezat niets dan mijn ambacht, ik won dertig stuivers (sous) daags, en woonde in een' kleinen kelder, voor welken ik huur moest betalen. Ik konde mij niet verbeelden dat ik arm was: want colette had mij zoo lief als of ik rijk geweest ware. Wij zagen elkander dikmaals, en speelden over en weder den minnaar en de minnares in alle eer en deugd.
Op zekeren dag verraste mij meester sebastiaan, colette's vader, in het oogenblik als ik aan zijne dochter een kus gaf. Hij vatte mij bij den kraag. ‘Wat doet gij daar?’ vraagde hij. - ‘Ik kus colette.’ - ‘Wat, schelm! gij durft u veroorloven ...’ - ‘Gewis, omdat colette het wel wil toestaan.’ - ‘En gij meent, dat ik zou dulden, dat een uilskuiken, als gij zijt, naar mijne dochter verkeert?’ - ‘Waarom niet? Ik verkeer met haar tot geen ander oogmerk dan om haar te trouwen.’ - ‘Gij, haar trouwen! Wel zeker, ja! zij is voor u bewaard! voor u is zij geboren! Zie dien schobbejak eens! hij moet een rijk meisje hebben, hij, die geen duit in de wereld heeft.’ - Ik wilde antwoorden; maar sebastiaan, die anders de beste mensch van de wereld is, wachtte mijn antwoord niet af; hij ligtte zijn' stok op tegen mij; ik ontweek den slag, en nam de vlugt.
In mijn' kelder teruggekeerd, liet ik ernstig mijne gedachten gaan over hetgene er gebeurd was, en ik gevoelde, kwalijk gedaan te hebben met colette te beminnen; maar dit was een misslag, welken ik niet konde herstellen. Welhaast konde ik aan niets anders dan aan onze liefde denken; van spijt geraakte mij het hoofd op hol; ik verwaarloosde mijn ambacht; mijne klanten ontvielen mij, en het oogenblik naderde, dat ik aan alles zoude gebrek hebben.
Ik was schier wanhopig, toen ik den inval kreeg, den Heere de morange kennis te geven van mijn ongeluk. Hij is zulk een goed man! zeide ik tot mijzelven. Hij is mij goedgunstig; hij heeft reeds veel aan mij gedaan; misschien zal hij medelijden met mij hebben. - Ik kom aan het Kasteel; ik verzoek Mijnheer te spreken, doch bekom tot antwoord, dat hij gevaarlijk ziek is. Treurig ga ik naar mijne woning, God
| |
| |
hartelijk biddende, den beschermer der ongelukkigen te willen sparen. 's Anderendaags vroeg snel ik wederom naar het Kasteel, om naar den toestand van den Heere de morange te vernemen; men antwoordt mij, dat hij 's nachts overleden was. Ik zal niet ondereemen, u mijne droefheid en hartzeer te beschrijven; ik verloor alles. Diep bedroesd keerde ik naar huis, de ziel des braven mans bezwerende, voor den armen julien te bidden.
Na verloop van veertien dagen vernam ik, dat zijne erfgenamen in het Kasteel waren gekomen, en dat alle de huisgeraden, weleer den Heere de morange hebbende toebehoord, verkocht werden. Nieuwsgierigheid lokte mij, gelijk vele anderen, naar de verkooping. Alle de huisgeraden mijns weldoeners zag ik in vreemde handen overgaan, en de tranen liepen mij over de wangen, ziende de nicht en den neef dit tooneel met de koudste ongevoeligheid aanschouwen. En nogtans had hij bij zijn leven hen met weldaden overladen, en liet hun een jaarlijksch inkomen na van twintig-duizend livres. Zij verkochten alles, wat er in huis was. Ach! had ik zulk een goeden oom gehad, ik zoude, uit eerbied voor zijne nagedachtenis, alles gehouden hebben.
Ik was er een half uur geweest, en stond op het punt van henen te gaan, toen ik hoorde roepen: Een ecu de schilderij, vier francs, vijf livres!... Ik kijk naar de schilderij: wat zie ik? het portret van hunnen oom, van hunnen weldoener! Mijn hart neep mij toe; ik schreide als een kind. Ik ben wel arm, zeide ik tot mijzelven; zes francs is al wat ik bezit. Maar dit portret, het portret van den man, die mij geholpen, mij beschermd heeft! ... Neen, neen! het zal in geene vreemde handen komen! Ik bied op tot zes francs, en word kooper van de schilderij.
Met verrukking neem ik haar van den wand, en konde niet nalaten dien mond te kussen, die mij zoo dikmaals minzaam had toegelagchen; die handen, die mij zoo dikmaals zich hadden geopend om mij te helpen. Ik bragt het portret in mijn' kleinen kelder, dien het zoude versieren. Ouder het dragen verwonderde ik mij over de zwaarte. Ik wilde het aan den wand hangen; doch de spijker brak, en het portret viel. Voorzigtig nam ik het op; het was van achteren een weinig beschadigd, en er rolde een pakje van achter het doek. Ik raapte het rolletje op; ik opende het, en, oordeel over mijne verbaasdheid, toen ik vijfentwintig dubbele louizen voor mijne oogen zag! Nog naauwkeuriger onderzocht ik de schilderij, en zag, dat zij van achteren met een dubbel doek bekleed was, hetwelk ik losmaakte, en onder hetwelk ik eene somme van duizend louizen vond, even als de voorgaande tusschen het dubbele doek opgerold.
| |
| |
o Hemel! riep ik uit, van vreugde rondom mijnen schat dansende en springende. Nu ben ik een rijk man! Ik zal met colette trouwen! Welk een geluk!... Die goede Mijnheer de morange! hij vergenoegde zich niet met mij bij zijn leven wel te doen; hij doet het nog na zijnen dood. Hoe wel gelijkt hem dit portret! Ja, hij is het!...
Intusschen had ik een pijnigenden inval. Komt mij dat geld wel toe? Men heeft, wel is waar, dit portret aan mij verkocht; maar zoude men het wel voor zes francs hebben afgestaan, hadde men geweten dat het eene somme van duizend louizen bevatte? Neen! neen! dit geld komt mij niet toe; ik moet het aan de erfgenamen van Mijnheer de morange brengen. Arme colette! ik zal niet met u trouwen.
Terwijl ik mij met deze treurige overdenkingen bezig hield, zag ik een briefje, zorgvuldig gevouwen, op den grond liggen. Ik raapte het op, opende het, en las de volgende woorden:
Ik ken mijne erfgenamen; zij zullen het portret van hunnen weldoener verkoopen; mij zelven zouden zij verkoopen, zoo zij maar konden. Indien zij ondankbaar genoeg zijn, zich van deze schilderij te ontdoen, zal de somme, welke dezelve bevat, voor den kooper zijn. Mogt zij in goede handen vallen!
charles de morange.
Dit briefje gaf mij het leven weder. Ik kan dan dit alles in eere en deugd voor mij houden! Ik zal met colette trouwen! - 's Anderendaags, met het aanbreken van den dag, vlieg ik naar sebastiaan. - Wat komt gij hier doen? vraagt mij de hoevenaar met eene forsche stem en stuursch gelaat. - Ik kom u spreken. - Ik heb u niets te zeggen. - Gij zijt er wel trotsch op, dat gij eene kleine landhoeve bezit. - Wat noemt gij eene kleine landhoeve? Een arme duivel, die geen duit in de wereld heeft .... - Gij hebt niet in mijn kas gezien. - Dat geloof ik wel, het is al lang verleden dat gij zelf er niet in gezien hebt. - Met dit alles, indien gij mij uwe boerderij wilt verkoopen, zal ik misschien dezelve even zoo goed als een ander betalen. - Met woorden ongetwijfeld! - Met goede louizen, vader sebastiaan! met goede louizen, zeg ik u. - Wel nu, ik vat u bij uw woord; ik zal u zelfs een koopje geven. - Hoe veel vraagt gij? - Eene beuzeling! twaalf-duizend francs. - Zij is verkocht. - Wilt gij met mij bij den Notaris gaan? vervolgde sebastiaan, nog al met mij den spot drijvende. - Zeer gaarne; laten wij er henen gaan.
De goede man wil zich ten mijnen koste vermaken; wij gaan
| |
| |
te zamen bij den Notaris van het dorp. Mijnheer de Notaris, zegt sebastiaan, zie hier een jong Sinjeur, die mijne boerderij van mij wil koopen en met gereed geld betalen; doe ons het vermaak, het koopkontrakt op te stellen. Bij den Notaris was dit niet eenen doove gezegd. In een oogenblik was het papier gereed, en sebastiaan onderteekende het. Op mijne beurt onderteeken ik het, tot groote verwondering van sebastiaan en den Notaris. Julien! zegt de Notaris, onderteekenen is niet genoeg; er moet ook betaald worden. - Daar heb je nu den man! zegt sebastiaan, schaterende van lagchen. - Het is zoo; 't is wat duur, hernam ik. - Er moet geld wezen! geld moet er wezen! - Twaalsduizend francs! Op dit oogenblik? Gun mij eenige dagen uitstel! - Neen, neen! geen crediet! gereed geld moet er zijn! - Gij zult het hebben, maar op voorwaarde, dat Mijnheer de Notaris een tweede klein kontrakt opstelle, waarbij sebastiaan zich verbinde, colette aan mij te zullen geven, zoo dra ik betaald heb. - O! is het anders niet! dat kan ik ligt doen, zegt de hoevenaar lagchende, daar waag ik niet veel mede.
Thans haal ik de twaalf-duizend francs in mooije dubbele louizen uit mijn zak, en leg met eene fiere houding dezelve op de tafel. Welk eene verbaasdheid! Sebastiaan en de Notaris staan een oogenblik met den mond vol tanden, en meenen dat zij droomen. Ik verhaal hun de historie van de schilderij, en vertoon hun tevens het briefje van Mijnheer de morange, welk mij den eigendom van vierentwintig - duizend francs verzekerde. - Mijnheer julien, zeide de Notaris, zijn hoed afnemende, ik neem inderdaad zeer veel deel in hetgene u wedervaren is. Ik ben geheel tot uwen dienst, en ik hoop, dat...- Mijnheer julien, zeide de hoevenaar, eene diepe buiging voor mij makende, ik heb altijd zeer veel achting voor u gebad, dat verzeker ik u. Ik heb altijd gezegd, dat gij een brave jongen waart, dat gij wel door de wereld zoudt komen, en ik hoop, dat...
Het huwelijkskontrakt wordt terstond gereed gemaakt, en weinige dagen daarna trouwde ik met colette. Welhaast vloog het gerucht hiervan door het gansche land; iedereen was er mede in zijn schik, behalve evenwel de erfgenamen van Mijnheer de morange. Zij beweerden, dat het geld mij niet toekwam, omdat zij alleen de schilderij hadden willen verkoopen. Zij deden mij proces aan; maar het briefje van mijnen weldoener deed het mij winnen. De neef en de nicht werden verwezen in de kosten, en elk dreef den spot met hunne ondankbaarheid en gierigheid. Sints twee jaren ben ik nu met colette gehuwd; en deze zijn mij zoo kort gevallen, alsof het twee dagen waren. Wij hebben mijnen schoonvader op de boer- | |
| |
derij gelaten, en dit huis gebouwd, alwaar wij zeer gelukkig leven van de voordeelen van eenen handel, die alle dagen uitgebreider wordt, omdat wij eerlijke lieden zijn.
In deze kamer heb ik het portret van den goeden Heer de morange opgehangen; het zal er, zoo lang wij leven, blijven hangen. Onze kinderen zullen wij inprenten, den veroorzaker van ons klein vermogen te beminnen en te eerbiedigen. Zie eens, Mijnheer! welk eene goedheid straalt er uit zijn gelaat! Hoe kijkt hij ons aan! Men zou zeggen, dat bij van genoegen lagcht op het zien van onzen voorspoed, of op het hooren van den lof, dien mijne dankbaarheid hem toezwaait. -
Aldus luidde het verhaal van den goeden julien. Deze gebeurtenis was mij belangrijk; mijn wensch is, dat dezelve mijne Lezers aangenaam zijn zal, en dat Erfgenamen er uit zullen leeren, achter hunne Familie-portretten te kijken, voordat zij dezelve te koop veilen. |
|