Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.De voornaamste levensbijzonderheden van John Wicliff, een voorlooper der kerkhervormeren.(Vervolg en slot van bl. 582.)
Wicliff merkte het altoos aan als eene der grootste dwalingen des Pausdoms, dat de Bijbel een gesloten boek bleef voor het Volk. Hij besloot overzulks den Bijbel in het Engelsch over te zetten. Dan vooraf zond hij eene Verhandeling, waarin hij, met de sterkste drangredenen, de dringende noodzakelijkheid van dit te ondernemen werk beweerde. De Bijbel, hield hij staande, behelsde den geheelen wil van god. De Wet van christus was genoeg om diens Kerk te besturen, en elk Christen kon genoeg kennis daaruit opzamelen, om gode aangenaam te worden; en wat het verstand der Heilige Schrift betrof, een goed leven was daartoe de beste gids, of, gelijk hij het uitdrukte, ‘hij, die de regtvaardigheid betracht, verstaat regt de Heilige Schrift.’ Toen hij oordeelde dat deze gevoelens genoeg verspreid en begrepen waren, zag zijn groot Werk het licht, tot groot genoegen van alle weldenkenden. Het blijkt niet, dat wicliff de Hebreeuwsche taal verstaan hebbe. Hij ging overzulks op dien voet te werk, dat hij de Latijnsche Bijbels, zoo vele hij kon vinden, verzamelde; uit deze maakte hij een net afschrift, en vertaalde het in 't Engelsch Vervolgens raadpleegde hij de beste Uitleggers, toen voorhanden; bovenal raadpleegde hij nicolas lyra, en uit dezen plaatste hij op den kant die uitdrukkingen, waarin de Latijnsche Overzetting van den Hebreeuwschen oorspronkelijken Tekst verschilde. | |
[pagina 626]
| |
Gereedelijk kan men zich verbeelden, dat dit werk een algemeenen kreet der Geestelijkheid tegen hem deed aanheffen. In het Parlement werd een Bill ingediend door de Bisschoppen, om het te verbieden; doch deze werd door eene groote meerderheid verworpen. Eer deze kreet eenigermate gestild was, waagde de Doctor eenen verderen stap, en viel het geliefde leerstuk der Roomsche Kerk, de Leer der Transsubstantiatie, aan. In zijne Voorlezingen, op de Univerfiteit van Oxford ten jare 1381 gehouden, welke hij als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid des zomers voordroeg, nam hij voor zijne taak, deze dwaling te bestrijden, en het ware oogmerk van 's Heeren Avondmaal te verklaren. Inzonderheid trachtte hij staande te houden, dat de zelfstandigheid van Brood en Wijn, in die plegtigheid gebruikt, dezelfde bleef na de Consecratie; dat het Ligchaam en Bloed van christus daarin niet zelfstandig, maar alleen figuurlijk tegenwoordig waren. Deze stellingen bood hij aan, openbaar in de schole te zullen verdedigen. Maar de Monniken, die thans, zoo 't schijnt, op de Universiteit meer dan voorheen de overhand gekregen hadden, wilden geene geschilvoering over dit onderwerp gedoogen. Waarop de Doctor, zonder eenigen verderen omslag, eene Verhandeling over dit stuk openbaar maakte, waarin hij, in 't breede, de Leer der Transubstantiatie aantastte, met al de vrijmoedigheid van eenen man, die niet twijfelde aan de waarheid van het stuk, door hem beweerd. Doctor barton bekleedde te dien tijde den post van Vice-Kanselter te Oxford. Hij was een man, vervuld met den blakendsten ijver tegen alle nieuwigheden in den Godsdienst, welke hij aanzag als kenmerken van deszelfs ondergang. Hij had altoos met veel bitterheids zich over den Hoogleeraar wicliff uitgelaten: hieruit valt gereedelijk af te nemen, met hoe veel genoegen hij eene schoone gelegenheid, om tegen hem uit te varen, omhelsde. Deze bood zich thans zoo gewenscht als immer aan. Hij deed daarop de hoofden der Universiteit zamenkomen, en, bevindende dat hij op de meerderheid eenen genoegzamen invloed kon bekomen, bewerkte hij een besluit, waarbij wicliff's Leer als Kettersch veroordeeld werd, en hij zelf, met die hem hoorden, als zij in hunne dwalingen voortvoeren, met govangenis en kerkban gedreigd. | |
[pagina 627]
| |
Wicliff, grootelijks verontwaardigd dat hij in dezer voege behandeld werd te Oxford, 't welk tot duslange hem ter vrijplaatse gestrekt had, besloot bescherming te gaan zoeken bij zijnen edelmoedigen Voorstander, den Hertog van Lancaster, en, in hope op diens gunstige tusschenkomst, beriep hij zich op den Koning tegen het vonnis, door den Vice-Kanselier tegen hem geveld. Dit zijn beroep ontmoette echter geen steunsel: de Hertog, bevindende dat zijne gunst ten Hove afnam, veronderstelde waarschijnlijk, dat de bescherming, duslange wicliff betoond, daarvan de oorzaak mogt wezen; zeker is het, dat hij hem thans voor de eerste maal verliet. Wanneer de Doctor zijne zaak bij den Hertog aandrong, en bij hem aanhield, door beweegredenen, uit den Godsdienst ontleend, bij te brengen, kreeg hij koelzinnig ten antwoord, dat de Kerk in deze zoken de bevoegde Regteresse was, en dat de beste raad, welken hij hem kon geven, hierin bestond, dat wicliff alle deze nieuwigheden liet varen, en zich aan de standgrijpende Leere bedaardelijk onderwierp In dezer voege verlaten, kon wicliff niet anders doen, dan zich met zijne eigene onschuld dekken, en den storm, zoo goed hij kon., afweren of lijden. Grootelijks liep het tot zijn nadeel, dat courtney, die, Bisschop van Londen zijnde, een van 's Doctors heftigste tegenstrevers geweest was, te dezen tijde tot den zetel van Canterbury verheven werd. Hoogst keurde hij goed, 't geen de Vice-Kanselier van Oxford gedaan had, en besloot, de vervolging met alle kracht voort te zetten. - Dan 's Kerkvoogds naauwgezetheid vergunde wicliff eenig uitstel. Deze deed hem zich van de openbare uitoefening in zijnen post onthouden, tot dat hij den gewijden mantel uit Rome zou ontvangen hebben, welke niet kwam voor het volgend jaar 1382. Daarmede bekleed, deed hij wicliff voor zich ontbieden in het Klooster van de Grey Friers. De Heer gilpin, de laatste, die, zoo verre wij weten, over wicliff bepaald geschreven heeft, merkt op, dat er eene groote duisterheid heerscht in dit gedeelte van s Mans levensloop; niet weinige berigten wijken verre van elkander af, en vele loopen regtstreeks tegen elkander in. Hij verzamelt, uit eene verscheidenheid van omstandigheden, zoodanige, als hem meest waarschijnlijk dunken, en, na een kort vernaal van | |
[pagina 628]
| |
's Aartsbischops handelingen ten opzigte van wicliff, gaat hij dus voort: ‘Of Doctor wicliff ooit tot eenig openbaar verhoor gebragt zij, in gevolge van 't geen men tegen hem te werk stelde, des vinden wij geen berigt. Het is allerwaarschijnlijkst, dat hem door zijne Vrienden geraden werd, den storm, die zoo geweldig tegen hem opstak, te ontwijken. Zeker is het, dat hij, na dezen tijd, het Hoogleeraars gestoelte niet weder beklom, en afscheid nam van de Universiteit te Oxford, welke hij, tot duslange, doorgaans ééns in 't jaar ging bezoeken.’ In dezer voege kreeg de onaflatende vervolging des Aartsbisschops de overhand; en die Kerkvoogd smaakte het genoegen van te zien, dat een Man, dien hij haatte on zoo vele jaren vergeefs vervolgd had, eindelijk voor zijne overmagt bezweek, en zich ten laatste in een afgelegen oord des Rijks begaf. - De zaden nogtans van zijne Leer waren verspreid, schoon men de plant uittrok. Wicliff's gevoelens begonnen te dezen tijde zoo algemeen over Engeland zich te verspreiden, dat een Schrijver van dien tijd vermeldt: ‘Als gij twee personen op den weg ontmoer, moogt gij u verzekerd houden dat één hunner een Lollard isGa naar voetnoot(*).’ Wicliff, schoon nu reeds boogbejaard, vatte nogmaals de pen op, en schreef een vinnig stukje over het geschil tusschen urdanus den VI en clemens den VII; dit deed de gramschap van urbanus tegen hem ontbranden, en scheen hem in grooter onaangenaamheden, dan hij tot nog toe had moeten verduren, te zullen inwikkelen. Dan kort na de gemeenmaking van dit stukje werd hij door eene beroerte overvallen, | |
[pagina 629]
| |
en, schoon hij nog eenigen tijd leefde, was zijn toestand zoodanig, dat zijne vijanden hem aanzagen voor iemand, hunner wrake onwaardig. Tot op het laatste woonde hij den openbaren eerdienst bij, en hij kreeg den laatsten aanval van beroerte in de Kerk te Latterworth, ten jare 1384. Wij kunnen niet nalaten, het algemeene, 't geen de bovengemelde Heer gilpin vermeldt, hier bij te voegen. - ‘Zoodanig was de Levensloop van john wicliff, dien wij niet twijfelen aan te zien als een der grootste Sieraden zijns Lands, en als een dier zeldzame Mannen, welken de Voorzienigheid verwekt, en waarvan Deze zich bedient, om het Menschdom te verlichten. 's Mans verbazende doordringendheid van verftand, zijne redelijke wijze van denken, en de edele vrijheid van geest, zijn even zeer de voorwerpen van bewondering. - Wicliff was ten aanziene van den Godsdienst, 't geen bacon vervolgens werd ten opzigte van de Wetenschappen. Hij was de groote ontdekkevan die kunstenarijen en bijvoegselen, welken de bastaardij der eeuwen te zamengehoopt had, om het licht van ware Godsdienstkennis bij de menschen uit te dooven. Zeer veel was de Christenheid verpligt aan dezen grooten Man. Hij opende den poel der duisterheid, en liet er niet alleen een flaauwen lichtstraal in blinken, maar verspreidde zoo veel lichts, dat het naderhand niet weder verdoofde. Hij verbrak niet alleen de keten der vooroordeelen, maar bragt zoo vele onwederspreekbare waarheden aan den dag, dat zij, eenmaal voet gekregen hebbende, standhielden, en zelfs, ten tijde dat de Hervorming met grooter kracht doorbrak, maar eenige toevoeging noodig hadden.’ Aan veel op- en tegenspraaks bleef hij bij het Pausdom blootgesteld, en zijn naam werd op de Ketterlijst met groote letteren aangeschreven. Wegens zijnen uitgang sprak men op de smaadvolste wijze. ‘Wanneer wicliff,’ vinden wij vermeld, ‘het Instrument des Duivels, de Vijand der Heilige Kerk, en een Leermeester der Leugenen, zich gereed maakte, om op den Feestdag ter gedachtenisse van den H. thomas, Bisschop van Canterbury, den predikstoel te beklimmen, om daar naar gewoonte te lasteren en te schelden; zoo is hij, door het groot oordeel van God, met eene ge- | |
[pagina 630]
| |
raaktheid overvallen; die goddelooze mond, die zoo vele blasphemien uitbraakte tegen God en zijne Heiligen, werd scheef getrokken en verdraaid, niet zonder schrik der omstanderen; zijne opgezwollen tong benam hem de spraak om te biechten, en het schudden van zijn hoofd getuigde, dat het vonnis nu al geheven was, dat God eertijds over cain sprakGa naar voetnoot(*).’ 's Mans aanhangers werden op de schrikkelijkste wijze vervolgd door de Inquisiteuren en andere werktuigen der Pauselijke wrake. Ten jare 1415 werden, op eene Kerkvergadering te Constans gehouden, de gevoelens van wicliff veroordeeld, en zijns naams gedachtenis geschandvlekt. Men liet zijne beenderen niet rusten; omtrent dertien jaren na zijne openlijke veroordeeling als Ketter delfde men dezelve op, en verbrandde ze openlijk. Wij besluiten het Levensberigt dezes gedenkwaardigen Mans met des Heeren gilpin's aanmerkingen over de wijze, waarop de Heer hume van dezen Voorlooper der Hervormeren spreekt. ‘Hume wordt nagegeven, dat hij allen Geopenbaarden Godsdienst óf tot Geestdrijverij óf tot Bijgeloof brengt. En in de daad de wijze, op welke hij van wicliff spreekt, schijnt eenigermate deze beschuldiging te wettigen. “Wicliff,” schrijft hij, “blijkt sterk door Geestdrijverij aangevuurd, en daardoor te beter in staat geweest te zijn om zich aan te kanten tegen eene Kerk, welker hoofdkarakter Bijgeloof was.” Het was, zoo 't schijnt, dan 's Mans Geestdrijverij, en niet de kracht zijner redenen, naar 't gevoelen diens Geschiedschrijvers, welke hem ten geduchten vijand der Kerk van Rome maakte! Indien de Heer hume niet gestaan hadde onder den invloed des vooroordeels, zoo ware het onmogelijk geweest, of hij moest de edele vrijmoedigheid, en de redelijke wijze, waarop wicliff de slaafsche beginsels, te zijnen tijde heerschende, bestreed, bewonderd hebben. - Hadde wicliff geleefd in de dagen der Wijsbegeerte, deze Schrijver zou zich gerangschikt hebben onder diens voornaamste bewonderaars; maar | |
[pagina 631]
| |
een Godsdienstig Man is een gemaakt karakter; en dat bij een Wijsgeer een mannelijk gebruikmaken van de Rede heet, wordt bij den hedendaagschen Hervormer onredelijke ijver en een belagchelijk voorgeven van inblazing.’ |
|