Tranen.
Waartoe schiep 's Almagts wil, in 't oog der Vrouw, een wapen,
Dat wissen dan rapier of lans of slagzwaard treft,
De togten stookt of stilt, ontrust of in doet slapen,
En de afgepijnde ziel aan stand en stof ontheft?
Waarom, bij 't zielbetoovrend kussen,
Het vlammen kweeken, vlammen blusschen,
En wat de wellust zaligst heeft;
Waarom, bij 't boezemtreffend lonken,
't Weemoedig weenen haar geschonken,
Dat lust en lonk te boven streeft?
Was 't niet genoeg, dat oog te ontvlammen,
Dat kwijnt of flikkert, vleit of dwingt?
Waartoe dat tintlend oog, bij 't moed- en magt-verlammen,
De tooverkracht verleend, die uit een' traan ontspringt?
Zie hector's heldenborst met dubbel staal beslagen,
Tot Trojes wissen val zijn leven rustig wagen;
Hij weet, in nood en dood, van wijken noch versagen,
Maar weent, bij 't weenen van zijn Vrouw!
Kon 't purpren Raadsheers kleed, der Grijsaards graauwe haren
Coriolanus hart vervoeren noch vervaren;
Zijn boezem zwoegt van smart bij Moeders rouwgebaren,
En Romes redding daagt door 't weenen van zijn Vrouw!
Waar vroedheid, moed noch magt vermogen,
Waar raad noch rijp beleid, noch doorzigt door kan zien,
Daar is nooit euvelmoed zoo hoog ten top getogen,
Die 't roekloos wagen dorst, den weemoed weer te biên.
Sla 's Werelds boekrol op, en lees der Tranen glorie!
Wat Steden stout gesticht, - verwoest, in puin verkeerd;
Wat last, wat lust en rust, wat bloed in 's Lands Historie,
Door Tranen van een Vrouw, gewraakt, gewrocht, geweerd.
Te zien, hoe 't Vrouwlijk oog door vuur en vocht verraste,
Wee hem wien 't nooit geviel! Wel hem, wien 't vaak gelukt
Den strijd der deugd te zien, schoon ze in haar tranen plaste,
De doodverf op 't gelaat, den boezem neêrgedrukt!
Zoek dan geen' zegepalm, waar Vrouwen-tranen vlieten!
Wen de overwinning schaadt, is vlugt of neêrlaag pligt.
Maar ziet ge aan 't Vrouwlijk oog den Tranenvloed ontschieten,
Eerbiedig 's Almagts wil, bewonder, zwijg, en zwicht!
|
|