De twee honigbijen.
Eene Fabel.
Op eenen schoonen morgenstond, in het beste van Bloeimaand, vlogen twee Honigbijen uit, om honig te verzamelen. De eene was verstandig en matig, de andere onbedacht en gulzig. Welhaast kwamen zij in eenen tuin vol geurige planten en kruiden. Zij onthaalden beiden zich eenigen tijd op de veelvuldige lekkernijen, welke de hof hun aanbood. De eene belaadde zich, bij tusschenpoozen, met voorraad, om dien, tegen den winter, in den Bijenkorf te brengen; de andere vloog van bloem op bloem, zonder op iets te denken dan op het tegenwoordig genot.
In 't einde vonden zij eene ruime kruik, met reeds vervaardigden honig gevuld, hangende aan den tak van een perzikboom. Alleruitlokkendst gezigt! De bedachtelooze Epicuristische Bij kroop, niet luisterende naar de raadgevingen zijns medegenoots, diep ter kruike in, en gaf zich over aan alle de genoegens der voldoening van zinnelijken lust. De verstandige Honigbij stipte er even in met alle behoedzaamheid; dan, voor gevaar duchtende, vloog hij weder naar de bloemen, waar hij, door he gematigd genot van den voorraad, dien dezelve schonken, het waar genoegen smaakte.
Het beste van den dag verstreken zijnde, ging hij tot zijn medegenoot, om dien te vragen tot het wederkeeren naar den korf; dan hij vond dezen door den honig geheel overdekt, even zeer buiten staat om te genieten als om weg te vliegen. Met bezwaarde vleugels, met verwarde pooten, en geheel magteloos, kon hij niets meer doen dan zijn togtgenoot vaarwel zeggen, en de laatste vermogens besteden, om deze waarschuwing mede te deelen, ‘dat, schoon het genot des vermaaks het smaakvolle des levens verschaft, eene onbedwongene inwilliging des genots onvermijdelijke ramp naar zich sleept.’