| |
Geneeskundige aanmerkingen, over de herstelling van drenkelingen.
Ongetwijfeld kan de Geneeskunde geene grootere zegepraal behalen, dan wanneer zij schijnbaar reeds gestorvenen in het leven terug roept. Tot in onze dagen heeft dit belangrijk gedeelte der Geneeskunde een hoogen trap van volkomenheid bereikt; terwijl zulks een openlijk bewijs is, zoo wel van het hooge standpunt dezer wetenschap, als van de men- | |
| |
schelijkheid onzer Eeuw. Dan bij deze overtuiging dringt zich deze vraag op: van waar toch komt het, dat, over het geheel genomen, de pogingen ter hergevinge van het leven zoo weinig gelukken, ja zelfs meermalen dan mislukken, wanneer bij den verongelukten geenszins alle sporen van inwendige levenskracht vernietigd zijn? Behalve onderscheidene oorzaken, als gebrek aan behoorlijke onderrigting op de Akademien, met betrekking tot dat gedeelte der Geneeskunde, 't welk ik, om mij dus uit te drukken, de wederbezielende kunst noeme, - aan ontoereikende kennis van zoo vele oefenaren der Genees- en Heelkunde, zoo wel in steden als bijzonder ten platten lande, met opzigt tot de middelen en derzelver aanwending ter redding van schijnbaar gestorvenen, - aan gebrek aan de noodige gereedschappen enz., komt, naar mijne gedachten, bijzonder ook het volgende in aanmerking: dat men niet zelden vele verongelukten, waaraan men geene sporen van leven bespeurt, openlijk en luid, niet als schijndooden, maar als wezenlijk gestorvenen verklaart; hetgeen immers altijd nadeelige gevolgen hebben moet, daar op deze wijze alle hulpbetooning verloren gaat, voorzeker onwillig geschiedt, in de onderstelling dat toch alle moeite vruchteloos is; - dat men niet zelden werktuigelijk slechts de aangeprezene redmiddelen aanwendt; terwijl men zich moet overtuigd houden, dat de redding zelve niet onmogelijk zij; - dat men, binnen het eerste of tweede uur in zijne pogingen niet slagende, den moed opgeeft; en in 't bijzonder, dat men veelal bij de behandeling van schijndooden te overhaastig te werk gaat, alles wil aanwenden, om toch niets te
ververwaarloozen, wezenlijk te veel doet, en alzoo de flaauw-glimmende levensvonkjes uitbluscht, in plaats van ze behoedzaam te ontsteken; daar er in alle gevallen van onderdrukte levenskracht, en bijzonder bij de meeste schijndooden, eene zachte opwekkings-methode noodzakelijk is; terwijl het ongegrond begrip maar al te dikwijls plaats grijpt, dat men voor alle dingen eene aderlating in het werk moet stellen.
De wijze, waarop men te Hamburg zijne pogingen aanwendt ter redding van verdronkenen, kwam mij zoo geschikt ter algemeene navolging voor, dat ik geen oogenblik aarzelde, om dezelve, zoo als ik die in het Journal van den beroemden hufeland gelezen heb, over te
| |
| |
nemen; zij is opgegeven door Doctor f.e. holst, voorstander dezer reddingswijze; dus spreekt hij:
Door de overtuiging geleid, dat de asphyxie bij drenkelingen door gebrek aan lucht en warmte ontstaat, wenden wij alle onze pogingen daar heen, om den ontnomen levensprikkel aan het bewerktuigd gestel, bijzonder aan de longen en de huid, weder te geven. Nadat dus de mond en de neusgaten zoo veel mogelijk van allen slijk bevrijd zijn, blazen wij de lucht in de longen door den blaasbalg van gorcyn, door middel van eene gebogen buis, welke over den wortel van de tong in het strottenhoofd gebragt wordt. Wij maken van het zuurstofgas, als den besten en natuurlijksten levensprikkel voor de longen, zoo lang gebruik, tot dat wij eenige sporen van de herstelde ademhaling bespeuren; bij de terugkeering der zelf-werkende ademhaling wenden wij de gewone dampkringslucht aan. Van een mengsel uit het geoxygeneerd zoutzure gas en de dampkringslucht hebben wij geen gebruik gemaakt, omdat dit gas ons geheel van de bekende levensprikkels scheen af te wijken, en, schoon vermengd zijnde, slechts voedenderwijze op het teeder cel- en vaat-vormig maaksel der longen te werken. De insnijding in de luchtpijp (tracheo tornia) hebben wij niet ondernomen; menig beletsel voor het indringen van de vrije lucht in het strottenhoofd, b.v. door eene ophooping van slijm enz. in de keel, is door een stukje zachte zwam, dat aan een gebogen stokje vastgemaakt wordt, weggenomen. Wij verwarmen het ligchaam, na eene zorgvuldige ontkleeding en afdrooging, terwijl wij hetzelve met wollen dekens omwinden en in eene koperen kuip leggen, wier omtrek en bodem dubbeld zijn, en eene tusschenruimte bevatten ter ingietinge van heet water. Overeenkomstig de bekende regelen, volvoeren wij deze verwarming behoedzaam, langzaam dezelve vermeerderende, in evenredigheid van de temperatuur van den dampkring, en van het water, waarin het ligchaam zich eerst bevonden had. Wij wrijven de huid eerst met drooge flanellen doeken, daarna met eenig zenuwprikkelend vocht, om de
zoo naauw verbondene werkzaamheid van het zenuw- en vaat-gestel op te wekken. Een sterk vlugtig smeersel, uit Campher bestaande, wordt daartoe gebruikt. Zuurachtige zalven meenden wij niet te behoeven, omdat, zelfs bij de vooronderstelling dat de zuurstoffe daaruit aan de huid medegedeeld werd, den
| |
| |
scheikundigen invloed van die zuurstoffe op de werkzaamheid van het vaatgestel niet eenig uitsluitend nut kan toegeschreven worden. Terwijl nu de levenlooze op de verwarmbank, of, naar gelange der omstandigheden, op een geisoleerd voetbankje bedekt ligt, geleiden wij den electrieken stroom eener sterkwerkende electriseermachine langs den hals, de zitplaats der maag en de ruggegraat; of geven, door middel van den geneeskundigen ontlader, afgemetene kleine schokken. Tot dit zelfde einde wordt ook van de Galvanische kolom van volta gebruik gemaakt.
Bij alle deze hulpmiddelen onthouden wij ons van eene onbehouwene, onbesuisde handelwijze, omdat de onderdrukte inwendige levenskracht hier geenszins de teedere werktuigen tegen uitwendig geweld verdedigt; wij maken dus kleine tusschenpoozingen in onze proeven ter levenswedergave, opdat de ontwaakte levensvonken zich tot eene vlam verzamelen; met de verwarming gaan wij evenredig voort, en wenden tot dit laatste oogmerk ook clijsteeren aan uit een infusie Herb. aromat. met wijn of Liq. anod. m. hoffm. Wanneer zich de eerste sporen van het wederkeerend leven door vermindering der verstijving, door eene zachte ademhaling met den mond, door een bijna onmerkbaar trekken der lippen vertoonen, dan houden wij den geest van ammoniak-zout onder den neus, laten eenige druppels warme thee met Naphtha vitriol. of Liq. c. cervi op de tong vallen, en zetten het uitwendig verwarmen, gepaard met het wrijven, voort. Toenemende warmte en buigzaamheid van het ligchaam, eenige meerder levendige roodheid van de met eene fijne opperhuid overdekte deelen des gezigts, vernaauwing des oogappels bij een helder licht, voortdurende kenteekenen van ademhaling en ruimeren polsslag, dringen ons tot eene zorgvuldige behandeling; terwijl wij nu met de inblazing der lucht ophouden. De reeds eenigzins verhoogde, doch immer benaauwd reutelende ademhaling, wordt door deze voorzigtig opwekkende methode, in 't bijzonder door het inwrijven eener sterke Campher-zalf op de borst, daarna door op dezelve gelegde mostaardpappen, ondersteund. Inwendig worden in dit tijdstip vlugtig prikkelende middelen, in kleine, dikwijls herhaalde giften, met een welriekend vocht toegediend. In gunstige gevallen keeren nu het bewustzijn en de spraak terug; de geheele herstelling
| |
| |
bereikt men niet dan na verloop van eenige weken, uit hoofde van de zwakte aller verrigtingen, bijzonder van die der ademhaling en de werking der huid, die niet dan door eene voegzame prikkelende of opwekkende behandeling overwonnen wordt.
Somwijlen vloeit, bij het begin der bewerkstelling ter reddinge, onder eene vooroverbuiging van het bovenste gedeelte des ligchaams en van eene zachte drukking op den buik, om de uitademing der ingeblazene lucht te bewerken, veel waters, met slijk vermengd, uit den mond; de plaats, waar de maag gelegen is, is alsdan gewoonlijk opgezet en gespannen; met de terugkeering des levens openbaart zich eene bestendige doch vruchtelooze slikking; de ademhaling blijft van den beginne ongelijk, benaauwd en reutelende; terwijl de pols, wel is waar onregelmatig, doch ruim doorslaat. Door middel van een penneveer in olie gestoken, en waarmede men alsdan de keel van binnen prikkelt, wordt zeer dikwijls eene ligte braking bewerkt; ook dan, wanneer deze prikkeling de slikking vermeerdert, geeft men een braakmiddel, uit tart. emet. en Ipecacuanha bestaande. Dikwijls zagen wij dan, onder de neigingen tot braken, voor eene korte poos de warmte verdwijnen, en flaauwte geboren worden; maar kort daarop, na de volbragte werking, keerde de dierlijke warmte terug, de oogen verkregen een nieuwen glans, de pols werd regelmatiger en verhevener, de ademhaling vrijer en zonder reutelen: voegzame prikkelende middelen voleindden de genezing. Zigtbaar wordt hierdoor de nog ten uiterste zwakke ademhaling van een groot beletsel, 't welk de gevulde, en de verrigting van het middenrif beperkende, maag veroorzaakte, bevrijd, welligt zelfs de luchtpijp van het ingedrongen water ontlast. Zoo veel ik gelegenheid had deze gevallen nader waar te nemen, vond ik, dat bij dergelijke de ongelukkigen lang met den dood gestreden hadden, dikwijls onder het water gedompeld, en dan weder naar boven geheven waren. Bij het zoo zeer angstig pogen om lucht te scheppen, drong waarschijnlijk het water te gelijk in de luchtpijp in. In die gevallen, waar veel water en slijk ingeslikt, de onderbuik gespannen en hard op het gevoel was, voldeden de braakmiddelen niet volkomen tot verligting
der gestoorde ademhaling. De eenigzins ruimere werd naderhand weder benaauwder. - Wij zagen ook somwijlen, dat de herstel- | |
| |
ling met eenen zeer dunnen buikloop begon, en namen dit als een wenk aan, om in zulke gevallen herhaalde klisteren te zetten, en somtijds te gelijk voorzigtig afvoerende middelen toe te dienen. Men houde evenwel in het oog, dat wij hiermede slechts ten doel hadden, een op zich zelfs gewigtigen hinderpaal weg te nemen, maar dat ons de opwekkende methode, welke tevens de zoo dikwijls krampachtig beperkte ademhaling ontspant, de eenige door oorzaken en verschijnsels der ziekte noodzakelijk gewordene indicatie is.
In vroegere tijden, toen men een aanvang maakte om de herleving van schijndooden volgens wetenschappelijke regelen te ondernemen, meende men altijd eene aderlating te moeten bewerkstellingen. (Zie ook de voorafgaande aanmerking.) Men zag niets dan stremming van het bloed in edeler werktuigen, en meende deze door opening van de ader lucht te zullen verschaffen. In deze dagen, daar men deze stremming uit een gebrek aan den eigendommelijken prikkel voor de vaten afleidt, is men in alle gevallen voor de aftapping des bloeds bevreesd. Ontwijfelbare gevallen zijn mij bekend, waar juist tegen de tegenwoordige leer, en tegen mijne overtuiging, bij drenkelingen bloed afgetapt werd, en echter, bij eene eenvoudige verwarming en wrijving, de asphyxie week.
Mijn op ondervinding rustend inzigt in dit onderwerp is dit: dikwijls komen menschen van groote volbloedigheid en vol krachten in het water om, gedurende dat de temperatuur van den dampkring en des waters matig is; alleen stremming der ademhaling door gebrek aan lucht, maar niet te gelijk verstijving door onmiddellijke onttrekking der dierlijke warmte, is de grondslag van de asphyxie; bij eene voegzame behandeling ontwaakt de werkzaamheid van het zenuw- en vaat-gestel; alleen de longen, als de allernaaste en meest aangetaste werktuigen, zijn ongelijk zwak, en kunnen de toegevloeide menigte des bloedstrooms niet afzonderen; er ontstaat allengs eene ware ontsteking der long, met de kenmerkende vreeslelijke benaauwheid, met het onvermogen om op den rug of op de zijde te liggen, met hartkloppingen en opgeving van bloed onder den hoest. In dit geval kan eene behoedzaam in het werk gestelde aderlating, en daarna het aanleggen van bloedzuigers, de verzwakte opgehoopte werktuigen ontlasting geven, en de voorbereiding voor verdere hulpe worden. |
|