| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Proeve, over de natuur, de oorzaken en de dwaasheid van zelfbedrog;
of overweging van Salomo's spreuke:
Alle wegen des Mans zijn zuiver in zijne oogen: maar de heere weegt de Geesten.
spreuken XVI:2.
Spreukswijze voorgestelde grondregels moeten veeltijds met zekere bepalingen verstaan worden. De grondregel, in de Spreuk boven deze Proeve, als derzelver hoofdinhoud bevattende, geplaatst, ‘dat alle de wegen eens mans zuiver of regt in zijne eigene oogen zijn,’ hoe algemeen ook in de uitdrukking, is blijkbaar aan vele uitzonderingen onderhevig, zoo ten aanziene van de Personen, die het Oordeel, waarvan hier gewaagd wordt, strijken, als ten opzigte van dat Oordeel zelve.
Salomo wil voorzeker niet beweren, dat geen mensch genoegzaam verlicht of genoegzaam eerlijk is, om, ten minsten voor zijn eigen hart, de gebreken in zijn karakter te belijden, - noch ook, dat zij, die het partijdigst ten opzigte van zichzelven zijn, nooit iets berispenswaardigs in hun gedrag ontdekken, of geene reden zien, om zich van misdrijf, of althans van onvoorzigtigheid, te beschuldigen. De wijze Vorst heeft ongetwijfeld alleen ten oogmerke, te beweren, dat er weinigen onder de kinderen der menschen gevonden worden, die niet tot dwaling overhellen in het stuk van opregtheid, als 't op het oordeel over zichzelven aan- | |
| |
komt; alsmede, dat het geene ongewone zaak is bij de menschen, alleen het oog te vestigen op de schoone zijde van hunne karakters, zichzelven toe te juichen wegens bedrijven, die in de daad berisping verdienen, en duizend wegen te vinden, om de misdrijven, welke zij niet kunnen nalaten op te merken, te verkleinen. Salomo spreekt over deze soort van Zelfbedrog als algemeen, dewijl zijne menschkunde en de kennis van zijn eigen hart hem op 't overtuigendst geleerd hadden, dat dit gebrek zeer algemeen heerschte.
Waarin toch bestaat eigenlijk de Natuur van deze zedelijke ongesteltenisse? Aan welke oorzaken moet dezelve voornamelijk worden toegeschreven? - Deze Vragen moeten wij trachten te beantwoorden, indien wij anders wenschen, het gevaar, waarin wij verkeeren, te weten, en verlangen naar de middelen om 't zelve te ontgaan. - Wij maken eenen aanvang met de eerst voorgestelde, en zullen zoeken te bepalen den eigenlijken aard der beschuldiginge, door salomo tegen het menschdom ingebragt, als hij verklaart: ‘Alle de wegen des mans zijn zuiver in zijne eigene oogen.’
Met algemeene woorden bestaat de misslag in het vormen van een al te gunstig gevoelen van onszelven en van onze bedrijven. Het is die soort van bedriegerij, welke ons, op al te losse gronden, doet denken, dat wij vrij zijn van misdrijf, of eene groote mate van wijsheid en verdiensten bezitten. Geene woorden konden met meer juistheids uitdrukken den overhaasten en oppervlakkigen oogslag, waarmede die partijdige oordeelvellingen doorgaans geschieden. ‘Alle de wegen des mans zijn zuiver in zijne eigene oogen.’ Zij vertoonen zich, bij het eerste oppervlakkige beschouwen, als regt, en hij neemt de moeite niet, om de zaak dieper en naauwkeuriger in te zien; want hij helt tot zelf bedrog over
In de daad, indien iemand, na, in waren ernst, zijne oogmerken, zijne bedrijven, en de beweegredenen, door welke hij werd aangespoord, onderzocht te hebben, bevinde, dat zij, over het algemeen, zamenstemmen met de regelen, welke het geweten voorschrijft, en overeenkomen met de wetten van den Godsdienst, kan er niets redelijker wezen, dan dat hij de voldoening erlange van deugdzame zelfgoedkeuring. Zulk eene voldoening rust op eenen wezenlijken grondslag, is de
| |
| |
eerste vrucht en de eerste belooning der deugd. Maar, indien een mensch, in haast, schijnbaar- voor wezenlijkheden opneme, zichzelven deugden toeschrijve, welke hij niet bezit, dan is blijkbaar zijne zelstoejuiching bedriegelijk, en de gerustheid, daardoor veroorzaakt, niets meer dan eene valsche geruststelling. Hij is niet ongelijk aan eenen waterzuchtigen, die de eerste verschijnsels eener kwale, welke hem ras ten grave zal slepen, voor teekens van gezondheid houdt. Hij verbeeldt zich het wezen te bezitten, daar het in waarheid niets meer is dan de schaduw. Ontdekt hij in zich eenige wezenlijk goede hoedanigheden, hij vergroot dezelve verre boven de waarde. Met één woord, door den betooverenden invloed der zelfliefde, is hij buiten staat om zijn eigen karakter in het ware licht te beschouwen.
Mij ontvlugt niet, dat de eigenaardige werking der zelfliefde, om zelfbedrog te baren, dikwijls gestoord wordt door de tusschenkomende werking van andere driften. Terwijl wij druk bezig zijn in het najagen van zinnelijke voorwerpen, schiet ons weinig tijds over, zelfs om die aanmerkingen te maken, welke ten voedsel van bedrog dienen: dan, te midden van alle onze vurigste najagingen, vindt de zelfliefde, die hoogstbedriegelijke vleister, tusschenpoozen van rust, waarin zij haren bedrogvollen spiegel ons voor oogen houdt, en ons verlokt om hooger van onszelven te denken, dan wij behoorden. Listig en vernuftig in hare maatregelen, neemt zij duizenderlei gedaanten aan, en bezigt duizenderlei streken, om onze misslagen te verkleinen of te bedekken, of een valschen glans over onze deugden te verspreiden. Zelfs zij, die zich het meest verheven wanen boven hare toovermagt, vinden zich bedrogen. De Wijsgeer, die zich verbeeldt alle hare kunstenarijen ontdekt te hebben, de Redenaar, die ze met kracht van welsprekendheid afmaalt, de Gewetensgeval-ontleder, die ze ontvouwt, en zelfs de Heilig, die zich boven haar bereik verheven waant, doen allen hulde aan deze Godesse, zonder het te bemerken. En, 't geen boven alles de kracht en de uitgebreidheid van hare heerschappij aantoont, bestaat hierin, dat noch jaren, noch ondervinding eene genoegzame beschutting tegen hare magt verleenen.
Ten einde wij ons echter, zoo veel mogelijk, wape- | |
| |
nen tegen de onheilen, uit deze misleiding herkomstig, staan ons wat onderscheidener te overwegen de kenmerken, waaraan zij is te ontdekken. De voornaamste zijn, Hoogmoed, Trotschheid, Eerzucht en Verwaandheid.
Wat toch is Hoogmoed, dan eene der wansmakelijkste vruchten van zelfliefde, die steeds in den groei gestoofd wordt door zelfbewondering? Blind te zijn voor onze eigene gebreken; altoos onze deugden te beschouwen door eene middenstoffe, die dezelve vergroot of vermenigvuldigt; door eene onopregte vergelijking eisch te maken op eene meerderheid van verdiensten, die den luister van anderer voortreffelijkheden doet tanen; onszelven in zoo verre te vergeten, dat wij een hoogmoedig en zelfvertrouwend oog ten Hemel heffen, en zeggen: ‘Ik dank u, ô god! dat ik niet ben gelijk andere menschen.’ - Is het mogelijk, dat wij zulk een karakter beschouwen zonder wederzin in onszelven, ware het niet ‘dat alle wegen eens mans zuiver in zijne eigene oogen waren?’
Ten anderen, wat is Trotschheid, dan eene praalvolle ten toonspreiding van de goede hoedanig- en begaafdheden, welke wij zelve veronderstellen te bezitten? Opgeblazen van bedrog, en gelukkig in de bewondering van zichzelven, tracht de trotschaard steeds de aandacht van anderen op zich te lokken. Hij bedient zich van allerlei kunstenarijen, om op het voordeeligst ten toon te spreiden die verdiensten, welke hij niet twijfelt of zij zullen den vollen dag kunnen verdragen. - Somtijds vordert hij regtstreeks uw oordeel, en eischt uwe toejuiching, door eene zich alles aanmatigende houding aan te nemen, en vol vertrouwen de verregaandste aanspraken te maken. Op eenen anderen tijd bedekt hij zijn' trots onder den schijn van nederigheid, en bedelt de bewondering, welke hij schijnt te willen ontgaan. Vanwaar dit alles, dan omdat ‘zijne wegen regt in zijne oogen zijn?’
Wie kan in twijfel trekken, dat Eerzucht, of eene onverzadelijke begeerte naar onderscheiding en magt, uit dezelfde bron voortvloeijen? - De man, die zich tot alles bekwaam acht, zal eigenaardig denken, dat hij alles waardig is. Dikwijls staan wij verwonderd, menschen aan te treffen met weinig verdiensten en geringe begaafdheden, stoutelijk staande naar plaatsen van het eer- | |
| |
ste aanzien en gewigt; die zich in hagchelijke ondernemingen inwikkelen, met allen vertrouwen van wel te zullen slagen. Onze verwondering zou ophouden, indien wij hunne talenten en verdiensten konden beschouwen met dezelfde oogen als zij zichzelven bezien. Zij kennen niemand beter dan zij geschikt tot den post of de onderneming, waartoe zij zich aanbieden, en denken het daarom beneden zich, hunne eischen ter gunste van eenig sterveling af te staan.
Het laatste onderscheidende kenmerk van de zedelijke ongesteldheid, waarover ik handel, is Verwaandheid. Indien bovenmatige zelfliefde den mensch aanzet, om door Hoogmoed te hoog van zichzelven te denken, schoon Trotschheid al te zeer naar toejuiching staat, en schoon Eerzucht naar dingen, te hoog voor hem, streeft, is het dezelfde drift, welke hem met Verwaandheid bezielt, om zich te veel van eigene krachten te verbeelden, met te veel gerustheids op eigen wijsheid te vertrouwen, en met te veel waans zich eenen gelukkigen uitslag in alles, wat hij onderneemt, te beloven. Geene verwachting is hem te hersenschimmig om dezelve te koesteren, geene onderneming te hagchelijk om dezelve niet te onderstaan. Zijn schranderheid en vlijtbetoon noodzakelijke vereischten om wel te slagen, hij is gelukkig in de bewustheid van die hoedanigheden te bezitten. Worden er kloekberadenheid en volstandigheid gevorderd, die hoedanigheden ontbreken hem geenszins. Moet men zwarigheden te boven worstelen en hinderpalen uit den weg ruimen, hij vertrouwt in zichzelven genoegzame redmiddelen in dit alles te hebben.
Dit zijn de voornaamste trekken van het Karakter, door salomo bedoeld; dit de kenmerken van den Man, die zich zoo verre laat vervoeren door de begoochelingen van Zelfliefde, dat hij de speelbal worde van Hoogmoed, Trotschheid, Eerzucht en Verwaandheid.
Ontelbaar zijn de Oorzaken, welke zamenloopen en medewerken om die verwarring van denkbeelden te doen geboren worden, en die valsche oordeelvellingen te doen stand grijpen, welke ‘alle de wegen des mans regt in zijne eigene oogen maken.’
Aan 't hoofd dezer oorzaken mogen wij vrijelijk plaatsen eene verkeerde opvoeding en vroeg ingezogene vooroordeelen. Zijn, laten wij het vrijmoedig onderzoeken, de geneigdheden, welke men den kinderen eerst
| |
| |
inboezemt, doorgaans die van nederigheid, zedigheid, en een voorzigtig wantrouwen van zichzelven? Worden zij geleerd zichzelven te waarderen, naar mate zij, op een rijp onderzoek, bevinden ware verdiensten te bezitten? Onderrigt men hun, om nimmer schitterende begaafdheden hooger te keuren dan wezenlijke verdiensten, en bovenal om een gekunsteld karakter te verfoeijen, en de gemaakte nabootsingen van beminnelijke hoedanigheden, welke zij geheel ontberen? In 't kort, leert men den kinderen deugdzaam te zijn, of deugdzaam te schijnen? om onderscheiding te verdienen, of er naar te streven? - Helaas! wie merkt niet op, hoe men, in de opvoeding der kinderen, zich doorgaans meer bevlijtigt om het uitwendig voorkomen, dan om het hart te vormen! Wat eene strekking heeft om te behagen, te vermaken, de bewondering uit te lokken, wordt voorgesteld als van beduidenis, en der moeite om zulks te verkrijgen waardig; en de zorg, gebruikt om zulks in te boezemen, is zeldzaam verloren. Het gevolg hiervan is, onvermijdelijk, dat uitwendigheden bovenal de aandacht trekken. Zij oordeelen over zichzelven zoo wel als over anderen naar den schijn, zonder zich de moeite te geven om te onderzoeken wat waarlijk is. Zorgdragende dat hunne wegen regt schijnen, keuren zij zulks genoeg, en geven zich geene moeite altoos om te onderzoeken of zij met de daad regt zijn.
Dit kwaad zou echter niet zonder hulpmiddel zijn, indien wij bij de gebreken der opvoedinge niet voegden eene verkeerde en opzettelijke verwaarloozing van Zelfonderzoek. Wanneer jongelieden, met het aanrijpen der rede, zichzelven wilden zetten, om aandachtig na te gaan den wezenlijken aard dier hoedanigheden, wegens welke zij genegen zijn zichzelven hoog te schatten, en zorgvuldig die bedrijven te herzien, welke zij zonder berisping hadden doorgelaten, dan valt er geen twijfel aan, of de valsche glans, welken eene verkeerde opvoeding over hunne daden verspreid heeft, zou schielijk verdwijnen, en zij zouden leeren over zichzelven naar waarheid te oordeelen. - Doch waar zullen wij de personen aantreffen, die dit nuttig werk aanvangen, en zich op die gewigtige zelf kennis toeleggen? Zullen wij de zoodanigen zoeken onder hun, die niets zoo zeer schromen, dan zich alleen te vinden; onder hun, die, van den morgen tot den avond, zich laten rond- en omsle- | |
| |
pen in den draaikolk van verstrooijende verlustiging? of onder de zulken, die verslonden worden door de onaflatende bezorgingen, welke hun geene tijdruimte altoos overlaten? Zullen wij ons verzekerd houden de zoodanigen te zullen aantreffen zelfs onder de zulken, die bekennen één dag van de zeven te schikken tot het groot oogmerk om zedelijke en godsdienstige vorderingen te maken? Zijn niet de wijsten en besten onder ons al te gereed, om de gelegenheden, op deze tusschenstanden ons aangeboden, om met ons eigen hart bekend te worden, te verwaarloozen? of om ons te vergenoegen met algemeene en oppervlakkige zelfbeproevingen, zonder ons te ontrusten omtrent die bijzonderheden, ten welker opzigte wij een heimelijk vermoeden koesteren dat alles niet volkomen regt is? Zelfs deze vlugtige overzigten worden gedaan onder den magtigen invloed der zelfliefde; wij wenschen wél van onszelven te denken, wij bedriegen onszelven, en zijn wel te vrede over dit bedrog. Indien onze wegen regt
schijnen, juichen wij, zonder verder onderzoek, onszelven toe, en blijven gerust zoo als wij waren.
Zoo echter niet, of het gebeurt, dat wij onszelven zorgvuldiger en naauwer onderzoeken. Er zijn tijden van ramp en tegenspoed, waarin wij overhellen om ons gezetter dan wel anders op dezen pligt toe te leggen. Er zijn oogenblikken, waarin wij ons te onvrede vinden over de wereld, en de dingen, die in de wereld zijn, en overhellen om te luisteren naar de stem van rede en Godsdienst. Alsdan maakt het geweten aanspraak op zijne regten; het spreekt, bestraft, verwijt, en vordert gehoor. - Maar, helaas! zelfs in deze omstandigheid, zoo aanleidelijk tot, zoo gunstig voor zelfonderzoek, is de zelfliefde niet zonder hulpmiddelen, om ons door hare begoochelingen weg te slepen. Zij is het, die, indien er dan een zelfonderzoek moet plaats hebben, ons aanmaant om dit zijdelings te doen, door de vergelijking met anderen veeleer, dan door eene regtstreeksche vervoeging tot de eeuwige wetten van Waarheid en Pligt. Nu eens pleiten wij voor onszelven, wegens hetgeen verkeerd moge zijn in onze daden, door de onwederstaanlijke kracht des voorbeelds, en houden ons voldaan met aan te merken, dat wij alleen den stroom des tijds gevolgd zijn, en gedaan hebben, wat zij, die men doorgaans gewoon is brave lie- | |
| |
den te noemen, gewoon zijn te doen. Dan weder regtvaardigen wij ons op eene tegenovergestelde wijze, danken, met den Pharizeër, god, dat wij ons niet behebd vinden met de gebreken van andere menschen, en verheugen ons, meer Godsvruchts dan dezen, meer Liefde dan anderen te bezitten. In dezer voege besluiten wij altoos, dat onze wegen regt zijn, of omdat zij overeenkomen met het doorgaande gedrag der menschen, of dewijl zij, in sommige opzigten, niet zoo ongeregeld zijn als die van velen rondsom ons? Welk een beginsel dan ongeregelde Zelfliefde zou zich op zoo zwakke gronden gerust stellen, of den mensch bekwaam maken, op zulke hoogst twijfelachtige proeven, te verklaren, ‘dat zijne wegen regt zijn?’
Ik moet niet verzuimen gewag te maken van die soort van zelfbedrog, door salomo zoo bijzonder aangeduid; namelijk die gelegen is in Vleijerij. Schoon deze een valstrik is, bijzonder voor de grooten dezer wereld gespannen, is echter iedereen in zijnen kring, naar den rang, dien hij bekleedt, naar het gezag, 't welk hij heeft, naar den rijkdom, welken hij bezit, naar de talenten, waarmede hij begaafd is, of de persoonlijke bevalligheden, welke hem versieren, meer of min blootgesteld aan den heilloos besmettenden invloed der Vleijerije. Waar is de man, zoo volkomen vrij van trotschheid en hovaardij, dat hij zich niet, buiten de palen van gematigdheid, verheffe, door opmerking en toejuiching boven zijne verdiensten te verwerven? Niets is geschikter om het oordeel te zwenken en het hart te bederven, dan de begoochelingen, die uit dezen hoek opdagen. Terwijl elks stem openlijk onzen lof verklaart, of dien stil fluistert, is het bezwaarlijk mogelijk, dat het geweten gehoor verkrijge, wanneer het zich daar tegen verklaart. Wij zullen rasser overhellen om geloof te geven aan de wereld, als deze wél van ons spreekt, dan om aandacht te verleenen aan de inspraken van ons hart ten tegendeele.
Eindelijk, er is geene kunstenarij, waardoor de menschen menigvuldiger zichzelven bedriegen, dan door eene veronderstelde regtheid van oogmerk in stede van regtheid van gedrag te stellen. Het is waar, wij besparen doorgaans deze verontschuldiging of verdediging tot het laatste, dewijl dezelve de kwellende erkentenis insluit dat wij verkeerd gehandeld hebben; maar, wan- | |
| |
neer andere verontschuldigingen feilen, weet ieder, dat onze laatste toevlugt deze is: ‘wij hebben, 't is waar, verkeerd gehandeld, doch niet met opzet; hadden wij het zoo zeer gezien en geweten vóór het plegen des misdrijfs als na het begaan, wij zouden geheel anders gehandeld hebben. Zijn wij van het deugdenspoor afgeweken, het is door gebrek aan oordeel, of door eene overweldigende vlaag van drift; wij hebben her echter wél gemeend, en het is voornamelijk naar het oogmerk, dat de verdiensten of wanverdiensten onzer daden moeten bepaald worden.’ - Indien onze wegen zelve niet zuiver waren, maken wij ons diets, dat onze beginsels en oogmerken ten minsten voor zuiver moeten gehouden worden, en regt zijn in gods oog; terwijl er niets zekerder is, dan ‘dat elke boom uit zijne vrucht gekend wordt; en dat hij, die regtvaardigheid doet, regtvaardig is.’
Op deze verschillende wijzen bedriegen wij onszelven, en verbeelden ons andere schepsels te wezen, dan wij met de daad zijn. In dezer voege spannen verkeerde opvoeding, oppervlakkig zelfonderzoek, onopregte vergelijkingen, vleijerij, en vertrouwen op goede oogmerken, zamen, om de zelfbegoocheling te bevestigen, welke zelfliefde allerwegen gereed is aan te moedigen.
Maar, helaas! ongelukkig is die begoocheling, en heilloos die gerustheid: want, schoon ‘alle de wegen des mans zuiver zijn in zijne eigene oogen, de heere weegt de Geesten.’
Daar is een Opperregter, die eene onfeilbare weegschale in zijne hand houdt, waarin Hij, met volkomene juistheid, der menschen daden opweegt, en zelfs hunne gedachten en oogmerken, ten einde Hij derzelver wezenlijke verdiensten bepale en hun eindelijk lot beslisse volgens de uitkomst dezer proeve. De balans, waar mede Hij der menschen karakters opweegt, is de Eenwige Wet der Zedelijke Regtheid. Hij zelf is volmaakt regtvaardig, wijs en goed; het is onmogelijk, dat Hij niet met de striktste onpartijdigheid oordeele, of dat Hij zou feilen om elk mensch naar zijne werken te vergelden. In het opmaken van onze eigene karakters geven wij onszelven zelden de moeite, om ze met eene juiste balans op te wegen, die met eene vaste hand te houden, en met een onpartijdig oog het overslaan te be- | |
| |
schouwen. Wij houden ons doorgaans te vrede om te oordeelen volgens een haastig en kortstondig overzigt, bij 't welk het oog afgetrokken wordt door een schitterend voorkomen. Maar, wanneer god onze karakters opweegt, brengt Hij elke daad met de heimelijke roersels, 't zij goed of kwaad, ten toetse. Niets ontgaat zijne kennisneming, niets komt Hem onder eene vermomde gedaante voor. Voor zijn oog verdwijnen alle schijnbaarheden; wezenlijkheden alleen doen zich op. Hij oordeelt naar 't geen is, niet naar het het uiterlijk aanzien. Hij onderzoekt beweegredenen en oogmerken, zoo wel als bedrijven. Op zijne juiste weegschale is gemaakte deugd en geveinsde godsvrucht ligter dan ijdelheid. Wat op de wereld doorgaat voor waren ijver, wordt in vele gevallen niets anders bevonden dan een boosaardige geest van bijgeloof en vervolgzucht; schijnbare voorzorge en spaarzaamheid niets anders dan dadelijke gierigheid. In 't kort, elk namaaksel van deugd wordt ontdekt, en niets gaat langer door voor meer dan het waardig is.
En ten welken oogmerke dit naauwkeurig onderzoek? Is het niet, ten einde hetgeen gebrekkig is verworpen, en 't geen gewigt houdt in de schatkist des Hemels opgelegd worde? - Om onverbloemd te spreken: onze groote Schepper heeft ons op deze wereld geplaatst, als de zoodanigen, die naar een eenwigdurend geluk staan. Om ons daarvoor bekwaam te maken, vordert Hij van ons, ware hebbelijkheden van deugd en godsvrucht te vormen. Indien wij, naar de mate onzer kundig- en bekwaamheden, dit doen, zal Hij ons des Eeuwigen Levens waardig verklaren, en ons opnemen in dien staat van volmaaktheid en geluk, welken Hij voor den braven bestemd heeft; maar indien onze belijdenis van den Godsdienst onopregt is en onze deugdsbetrachting niets meer dan enkel voorgeven, zal Hij ons ongeschikt keuren voor het gezelschap der opregten en volmaakten, en ons verwijzen tot dien staat van straffe, welken zijne wijsheid noodig keurt voor de verbetering en geheele teonderbrenging der ondeugd.
Dit is de Leer der Heilige Bladeren; zoodanig zijn de denkbeelden, welke de Rede ons leert vormen wegens gods zedelijk bestuur.
Naardemaal het dan eene zekere waarheid is, dat de Mensch zal maaijen naar 't geen hij gezaaid heeft, hoe
| |
| |
onredelijk, hoe dwaas is het dan niet voor de menschen, dat zij zichzelven bedriegen door den ijdelen waan, dat zij op den weg des levens wandelen, daar zij met de daad het pad des doods betreden! Indien ood niet misleid kunne worden, waarom zullen dan de menschen zichzelven misleiden? waarom van vrede tot zichzelven spreken, waar in de daad geen vrede is? En wij hebben het woord der eenwige waarheid, ‘dat de Goddeloozen geenen vrede hebben.’ |
|