Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 645]
| |
Dichtproeve, door J.G. le Sage ten Broek. Te Rotterdam, bij N. Cornel. 1808. In gr. 8vo. 86 Bladz.Wij zijn inderdaad eenigzins verlegen met de beoordeeling dezer Dichtproeve. Zullen wij dezelve toetsen aan de regelen eener strenge kritiek? Dit zou den Schrijver, die nog jong schijnt te wezen en deze stukjes eerstelingen noemt, ligtelijk kunnen ter nederslaan, en allen moed benemen, om bij rijpere jaren ook rijpere vruchten voort te brengen. Zullen wij dezelve aanprijzen, hemelhoog verheffen, en den Dichter eene plaats op den Nederlandschen Zangberg waardig keuren? Dit zoude, veelligt, van eene nog nadeeliger uitwerking op den jeugdigen Schrijver kunnen zijn, en dit verbiedt ons ook die onpartijdige waarheidsliefde, welke elken kunstregter moet bezielen en in alle zijne oordeelvellingen uitblinken. Gemakkelijker is het voor een' Recensent, een werk te beoordeelen, hetwelk hij met ééne pennestreek een meesterstuk of een broddelwerk kan noemen, welks Autheur hij een: boven allen lof verheven! kan toezwaaijen, of met een koel en trotsch: apage! afwijzen. Wij moeten dus hier den middelweg houden, en zullen ons oordeel onpartijdig en bescheiden voordragen. Het komt hierop neder. De Heer le sage ten broek munt, tot dus verre, niet uit in oorspronkelijkheid en verhevenheid. Hij stijgt niet in de wolken, en bezit niet die hooge, geest en ziel verheffende, hart en gevoel veredelende, dichterlijke verrukking, waarmede slechts weinige gelukkigen door apollo begunstigd worden. Hij maakt er, blijkens het Voorberigt, ook geene aanspraak op. Wij zeiden met opzet, tot dus verre: want wij mogen niet uit het oog verliezen, dat wij hier de eerstelingen beoordeelen van eenen Dichter, in wien wij eenen wezenlijk gunstigen aanleg tot de poëzij meenen te bespeuren. Zachte, kiesche, teedere gevoelens stralen overal door; de toon is meestal zoet en ongedwongen; de verzen zijn tamelijk vloeijende; de uitdrukkingen waar en beschaafd, en alles ademt gevoel voor deugd en regtschapenheid, waarheid en Godsdienst. De zedelijke Klaagzang schijnt den Dichter het meest te behagen. Doch wij hebben hier niet altijd dien zachten toon, die eenvoudige, natuurlijk- verhevene uitdrukkingen aangetroffen, welke deze soort van dichtkunst zoo bijzonder voegen. Het komt ons voor, dat de Heer le sage ten broek eenigzins overhelt tot dat te ver gedreven gevoel, hetwelk men gewoonlijk met den naam van sentimenteel bestempelt, dat zich door gedachtenstrepen, uitroepingsteekenen en ijdele, winderige | |
[pagina 646]
| |
klanken ontlast, doch thans gelukkiglijk uit de mode is geraakt. Wat beteekent het toch, wanneer de Dienter zingt: ‘Maar lispende grasjes (men zegt het gras, niet het grasje) een ritselend blad
Verhoogen mijne aandacht, vertedren mijn hart,
En geeven mijn ziel een wellustige smart -’?
Hoe! het gras, een blad zoude de aandacht verhoogen, het hart verteederen en der ziele eene wellustige smart geven! Wat zijn dit anders, dan ijdele klanken? Dergelijke voorbeelden zouden wij meer kunnen aanvoeren; doch wij twijfelen niet, of de Heer ten broek zal de gegrondheid onzer aanmerkinge zelf gevoelen, en wij vinden ons verpligt, om hem, bij deze gelegenheid, ernstig te waarschuwen, van zich toch aan dien valschen, verleidelijken smaak niet over te geven, die, terwijl zij het gevoel verteedert en doet wegsmelten in laffe zuchten en onmannelijke klagten, het hart ledig laat, echte, edele, natuurlijke gewaarwordingen verwoest, en voor de schoone poëzij doodelijk is. Aan dezen ongelukkigen wansmaak meenen wij ook te moeten toeschrijven het veelvuldig gehruiken van dezelfde beelden, als van blaadjes, bloempjes, struikjes enz. en vooral van rozen en rozenknopjes, waaromtrent bilderdijk te regt vraagt: ‘Is Zefir nog niet moê van 't dartlen om de roos,
En bloost ge niet met mij om 't eindeloos gebloos?’Ga naar voetnoot(*)
Wijders ontdekken wij in deze Dichtproeve eene slordigheid ten aanzien van taalspelling en interpunctuatie, die de sterkste gisping verdient en niet te verontschuldigen is; gedwongene uitdrukkingen, die er alleenlijk om het rijm zijn ingevoegd, en harde, stootende regels, waarop wij den Dichter opmerkzaam moeten maken. De menigvuldige taal- en spelfouten kunnen wij niet opgeven: want dan zouden wij te veel moeten afschrijven. Een enkel voorbeeld slechts. Op bladz. 4 zegt de Dichter: ‘Hier wondt (in plaats van wond) Maria 't kind in doeken.’
hetwelk letterlijk beteekent: hier brengt Maria het kind eene wonde toe in doeken. Gedwongen om het rijm zijn de woorden op bladz. 2: ‘Schoon ge uw geringheid voelt.’ - Op bladz. 58: ‘Maar zijn vrienden vruchtloos zoek.’ - Van denzelfden aard en | |
[pagina 647]
| |
tevens onwaardig is het rijmwoord: ongemak, op bladz. 4 voorkomende. Dit ongepaste, triviale woord ontsiert het gansche dichtstuk, hetwelk inderdaad veel schoons bezit; gelijk mede de woorden: ‘in 't begin zijns levens,’ hier ten eenemale overtollig zljn. Zoo er eens eene tweede uitgave dezer Dichtproeve mogt noodig wezen, zouden wij den Dichter voorslaan, om in plaats van de regelen: ‘Hier wondt Maria 't kind in doeken,
En legde 't in den voederbak -
Hier leedt Hij, in 't begin zijns leevens,
Om onze schuld, reeds ongemak.’
de volgende, of andere, die hem beter mogten voorkomen, te stellen: ‘Hier wond Maria 't kind in doeken;
Een voederbak, met stroo gevuld,
Was zijne wieg; - hier leed een' Godheid
Reeds menschen smart om menschen schuld.’
Hard en stootend zijn de verzen op bladz. 5: ‘Dat, wie hem loch'ne, lastre of smade.’ Op bl. 37: ‘Zweeft ons ook de hope der Opstanding tegen’ en ‘wekt kalmte in het harte door zorgen gedrukt.’ Op bl. 63: ‘Zwijgend - zoo welsprekend preekt,’ enz.; terwijl ons de uitdrukking, dat de vrouw haren man (een vermoeiden daglooner) den daauw van zijne nijverheid van het voorhoofd veegt, in het geheel niet bevalt. Dauw der nijverheid! Waarom noemt de Dichter hier het kind niet bij den regten naam? Of oordeelde hij het, misschien, onkiesch, het woord zweet te gebruiken? Hij wist toch, dat ieder Lezer hier aan zweet denken moest, en dat onkiesche denkbeelden door kiesche bewoordingen, wanneer dezelve ten eenemale ongepast zijn, nog walgelijker worden. Het dichtstukje: Bij het Graf van een gevallen Meisje, heeft eenige overeenkomst met tollens meesterstuk: Aan een gevallen Meisje, geplaatst in het 2de Deel van de Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Doch het zou onregtvaardig wezen, den Heer le sage ten broek daarom van het crimen plagii te beschuldigen. Zonder twijfel heeft de laatstgenoemde het dichtstukje van den Heere tollens voor oogen gehad, toen hij het zijne vervaardigde, en, misschien, moet het wel als een vervolg op dat van tollens aangemerkt worden, en dan levert die overeenkomst, wel verre dat zij te laken zoude zijn, eene voortreffelijkheid op. | |
[pagina 648]
| |
De Vertellingen, achter aan gevoegd, hebben ons wel het best van alle stukken behaagd. Zij zijn ongedwongen, natuurlijk en vloeijende, en het komt ons voor, dat dit vak meer met den aard en aanleg des Dichters overeenkomt, dan de zedelijke Klaagzang. De Albumblaadjes is allerliefst; de Ouderwetsche Onnozelheid eene fraaije satyre op onze laffe, nietsbeduidende, versranschte Heertjes. Wij wilden eerst dit stuk, tot eene proeve, overnemen; doch wat zou het baten? Die het lezen moesten, krijgen het niet in handen, en wij kunnen er, voor als nog, niet toe besluiten, om op den Titel van ons Maandwerk te zetten: uit het Fransch vertaald. Het stuk, ten titel voerende: de dichter johnson, zullen wij onzen Lezeren, ten besluite, letterlijk mededeelen. Een Dichter, in de zestiende eeuw,
Die johnson was geheeten,
En, door zijn kunde, 't cieraad was
Der Engelsche poëeten -
Dien Dichter, naar 't bericht ons meldt,
Was geen fortuin gegeeven
De man moest op een zoldering
En hoogst armoedig leeven
Toch zweefde, van zijn kundigheid,
De maar op alle tongen -
En was, zelfs tot in 't woelig hof
Des Konings, doorgedrongen.
Men weet' hij had een vriend aan 't hos,
Iets zeldzaams in die dagen,
Die 't waagde om zijn bevordering
Den Koning voor te dragen -
En dagelijks om onderstand
Voor johnson aan bleef dringen.
De Vorst zond eindlijk een geschenk
Door een der hovelingen.
Toen deez' de woning des poëets,
Met moeite, had gevonden,
Berichte hij dat hem de Vorst
Goedgunstig had gezonden -
En, daar de Koning achting had
Voor waarlijk groote lieden,
Hij dit geschenk, ten blijk van gunst,
Den Dichter aan liet bieden.
Hij nam het pakje dankbaar aan
En maakte 't beevend open;
Wijl hij van zijn' beroemden Vorst -
Iets Vorstelijks bleef hoopen.
| |
[pagina 649]
| |
Hij opende het pakje dan -
Hij telde - telde weder -
Hij vond 'er twee paar Guinies in -
En - lag het zwijgend neder.
De hov'ling had eens roud gezien
En brak die stilte spoedig -
Hij sprak: Gij zijt hier klein gehuisd,
En zoo het schijnt armoedig.
Ja - zei de Dichter, maar de ziel
Van Grootbrittanjes Koning,
Naar dat ik uit zijn gift bespeur,
Heeft nog veel enger wooning.
|
|