Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHermanni Bosscha Oratio &c. Dat is: Redevoering tot aanprijzing der Geschiedenis van de Middeleeuwen, op den 8 November 1807 openlijk uitgesproken, bij de plegtige aanvaarding aan het Amsterdamsch Athenaeum van het Hoogleeraarambt in de Geschiedenis der Middeleeuwen en van den lateren tijd, zoo wel als van het Vaderland. 4to. 30 Bl.Wij kunnen niet af, wederom een enkel woord des lofs te zeggen van onzen waardigen Landgenoot, den Heere h. bosscha, bij de aankondiging van deszelfs Intreerede als Hoogleeraar aan het Athenaeum dezer Stad. Het genoegen, waarmede hij alhier als Rector der Latijnsche | |
[pagina 625]
| |
Scholen ontvangen werd, 's Mans welbekende verdiensten, gevoegd bij de heuschheid des Heeren van lennep, hem ten gevalle gereed om afstand te doen van een gedeelte der Historische Prosessie, bevorens in haren geheelen omvang zijn Ed. opgedragen, ziet daar wat Curatoren ruimte gaf en aanleiding om den Hre. bosscha op eene vereerende wijze vergoeding te doen wegens den rang, dien hij met zijn vertrek van Groningen naar herwaarts had moeten opofferen. Hartelijk verblijden wij ons met hem wegens de welverdiende bevordering tot den nieuwen Leerstoel, en keuren wij het een gepast begin zijner optrede van denzelven, dat hij zich over deze ongezochte, schoon aangename, toedragt van zaken in dankbare en gepaste bewoordingen uitliet. Met veel regt wederspreekt hij vervolgens het toegenegen oordeel der zoodanigen onder zijne Vrienden, als de hem opgedragen taak van onderwijs, wegens de dorheid en ongevalligheid van de Geschiedenis der Middeleeuwen, eerder voor eenen last- dan lustpost aanzagen, en alzoo, ondanks hun beter doel, hem weinig aanmoedigden, die, ter zake van het nut dezer beoefeningen, zich aangenamer vruchten belooft van het onderzoeken en leeraren over die tijden der barbaarschheid, die nogtans, tot regt begrip omtrent de latere hedendaagsche Geschiedenis, in velen ten grondslag dienen moeten, en over dezelve groot licht verspreiden. Wel ter snede daarom heeft bosscha, onzes inziens, en tot nadere staving van zijn oordeel, deze Intreerede ingerigt ter aanprijzing van de Geschiedenis der Middeleeuwen, waarlijk, ter oorzake van hare welbekende barbaarschheid, te weinig beoefend door de Beminnaars der oude Letteren, te veel verwaarloosd van Regtsgeleerden, latere Geschiedschrijvers, en Mannen van den huidigen oppervlakkigen smaak in wetenschappen. Voorzeker niemand beseft beter dan onze Hoogleeraar, verkuischt, gelijk hij is, met de bevalligheid der Grieksche en Latijnsche Schrijvers, hoezeer de lompe onkunde der Monniken en de Gothische ruwheid der Middeleeuwen daarbij afsteken, en toenmaals, al wat smaak en beschaafdheid in kunstwerk of zeden genoemd moge worden, te eenemaal verbaunen was door de woestheid der tijden. Niets uitlokkends, erkent hij dus volmondig, heeft de beoefening van dit gedeelte der Geschiedenis voor hun, die meer bedoelen om zich te vermaken, dan | |
[pagina 626]
| |
nut te stichten. Daarentegen zoo iemand met een wijsgeerig oog en leergierig harte den loop en de lotgevallen gedurende de Middeleeuwen gadeslaat, dan verdient hare Geschiedenis, naar het woord van cicero, bij uitnemendheid eene Leermeesteresse des levens genaamd te worden. Want niets getuigt sterker, dan dit tijdvak, de ijdelheid van alle menschelijke beramingen, en voorts de meest onvoorziene uitkomsten, of verlichting uit de duisterheid zelve ontrezen, gelijk weleer uit den bajert de schoonheid der Natuur geboren werd. De wereldheerschappij van het Romeinsche Keizerrijk stortte in door eigen zwaarte, werd verwonnen en vernietigd door den aanval van barbaren, tegen alle redelijke verwachting, en wijst derhalve als met den vinger de zekerheid aan van Gods Voorzienigheid. Of bespiegel den gansch vervallen staat van kunsten en wetenschappen in de Middeleeuwen, en juist uit dezen langen winternacht treden dezelve met vernieuwden luister daarna ten voorschijn. En te midden van het bijgeloof en zedenbederf, welk den schoonen Godsdienst van jezus, en de heiligheid van deszelfs eerste belijders, aangreep en bezoedelde, nadat hij pas alomme, niet zonder bijkomend wonder, was gevestigd, ja ondanks de gruwelen en onmenschelijkheid, waarmede eene dolle geestdrift woedde, was het nogtans wederom die treurige gesteltenis der tijden en van Godsdienstige verblinding of dommen ijver, die de Afgoderij omverwierp, aan het moorddadig spel der Zwaardvechters een einde maakte, het onmenschelijk te vondeling leggen van onnoozele kinderen uitbande, de huisselijke slavernij in ons werelddeel afschafte, en, door zorgvuldigen eerbied voor de Heilige Gedenkschriften van den Godsdienst, geenen geringen voorraad bergde tot een volgend herstel der beschaafde Letterkunde. Voeg hierbij het zonderling verschijnsel van de opkomst en lotgevallen der leerbegrippen van mahomed, door geene redelijke overtuiging, maar kracht van wapenen in het Oostelijk Azië en een voornaam gedeelte van Europa doorgedrongen, gevestigd en teruggedreven. Zoo valt voorzeker reeds uit deze wenken het nut der Geschiedenis van de Middeleeuwen op te maken, en geeft derzelver beoefening troost in duistere tijden, hoedanigen wij te midden der heerschende verlichting beleesd hebben, daar zij met nadruk het geloof en vertrouwen in de Goddelijke Voorzienigheid leeraart, die de lotgevallen der | |
[pagina 627]
| |
wereld regelt, ofschoon niet volgens menschelijke uitzigten en beramingen. Hier komt nog bij eene andere zeer aangelegen nuttigheid der beoefening van dit gedeelte der Geschiedenis, daarin gelegen, dat, in menigen zin, onze hedendaagsche zeden, gewoonten, burgerlijke en krijgskundige intigtingen, het letterwezen en de verdeeling der rangen van de Wetenschappen aan onze Hoogescholen, zelfs de huidige talen van Europa, voornamelijk in de Middeleeuwen ontstaan zijn, en vandaar moeten toegelicht worden. Weshalve de Redenaar, nu zijne taak afgewerkt hebbende, met eene ernstige aanprijzing besluit, om, behalve andere meer aangename deelen der Geschiedkunde, en na derzelver beoefening, ook het oog te vestigen op de zeer aangelegen tijden der onbeschaafde Middeleeuwen; eindigende hij, ten slotte, met aanbeveling van het zwaar geteisterd, echter nog standhoudend Vaderland, aan Gode, en met afbidding van den Vrede, zoo noodig voor deze gewesten, en tot den bloei van kunsten en wetenschappen. Eenigzins nogtans, dit mogen wij niet ontveinzen, mishaagde ons de keuze bijzonder van dat gedeelte der vergelijking op bl. 11, alwaar de bevalligheid der Grieksche en Romeinsche Schriften tegen die der Middeleeuwen wordt overgesteld, even als eene welopgevoede en uitnemend beschaalde Maagd bij eene gemeene Hoere afsteekt. Immers hoe wel gekozen op zich zelve dat beeld zijn moge, en schoon het oor der Ouden zich aan dusdanige vergelijking, krachtig in hare toepassing, onzes inziens, niet zoude geërgerd hebbenGa naar voetnoot(*), de meerdere kieschheid nogtans der hedendaagsche tijden meesmuilt op de gedachte, en oordeelt dezelve beneden de deftigheid van den openbaren Spreekstoel. Met vermaak deelden wij onzen Lezeren den korten inhoud mede dezer voortreffelijke Intreerede, die in keurigheid van taal, bevalligheid van voordragt, en juistheid van betoog, allezins den Heere bosscha waardig is. |
|