Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Nahumi Vaticinium &c. Dat is: Nahums Voorzegging letter- en oordeelkundig verklaard. of Akademische Proeve van Everhardus Kreenen. Te Harderwijk, bij E. Tijhoff. 1808. 4to. 131 Bl.Overbekend is het, dat, in den afloop der vorige eeuwe, de Oostersche Letterkunde, en daarop gegronde oordeelkundige Verklaring der Gewijde Boeken des O.V., ook in ons Vaderland met allen ernst en ongemeenen voortgang zijn ter hand genomen. De schultensen, scheidius, schroeder, verschuir en anderen verwierven zich te dezen zeer grooten roem, en mogen onder de Vraagbaken omtrent dit aangelegen vak van Geleerdheid gerangschikt worden. Nog is het verre daarvan af, dat die lust en nuttige ijver uitgedoofd zoude zijn aan onze Hoogelcholen. Wij zullen ons, om niemands zedigheid te kwetsen, hierover thans niet verder uitlaten, en alleen ten bewijze ons beroepen op den waarlijk schoonen arbeid over nahum, welken de Harderwijksche Jongeling kreenen ons ter beoordeeling heeft toegezonden. Indien er zijn mogt, die, bij het lezen van den titel, en op het gezigt van dezen bundel schrifts, de aangeslagen taak veel meer voor mannelijke dan jeugdige krachten berekend oordeelde, die bedenke, dat de Hr. kreenen, te wel doordrongen van de moeijelijkheid zijner onderneminge, niet zonder aanmoediging en geleide van den beroemden Hoogleeraar pareau dezen arbeid voltooide, die hem met eene heusche dienstvaardigheid vergund heeft, zijn werk met een aantal keurige aanteekeningen, ontleend uit het eigenhandig schrift van wijlen den grooten n.g. schroeder, te verrijken. Dubbel welkom daarom is voor ons dit geschenk, dat menigerlei blijk draagt, zoo wel van jeugdige bescheidenheid en noeste vlijt, als gezond oordeel en grondige ervarenheid: weshalve wij niet af kunnen, deszelfs be- | |
[pagina 618]
| |
oefening onze Vaderlandsche Godgeleerden ernstig aan te prijzen. Met zoo veel duisterheid is de aloude Geschiedenis der Assy ische Alleenheersching omgeven, en de leeftijd, zoo wel als het eigenlijk doel van nahums Voorspellingen, staat derwijze in geschil onder de vermaardste Geleerden van dezen lateren tijd, lat onze Schrijver niet af konde, eene zedige poging aan te wenden, ten einde hieromtrent zijne Lezers voor te lichten en, althans naar zijn gevoelen, in het ware gezigtpunt te plaatsen ter juiste beoordeeling van dit Profetisch geschrift. Welgepast opende hij daarom zijne Verhandeling met eene breedvoerige Inleiding, die wegens eene en andere der opgenoemde zaken een algemeen overzigt behelst, en daartoe in een viertal Hoofddeelen van navolgenden inhoud gesplitst is. In het Iste onderzoekt hij de Assyrische Geschiedenis, voor zoo verre dezelve in verband staat met nahums Voorzeggingen. Het verschil nopens de during en lotgevallen van dat Gebied, naar luid der berigten van herodotus en ctesias, is de voorname oorzaak der duisterheid, welke dit gedeelte der aloude Geschiedenis bedekt, en het inzonderheid moeijelijk maakt, den Bijbel toe te lichten uit de ongewijde Bo ken der Grieken. Immers daar zijn er onder de latere Gereorden, die naauwelijks eenig gezag toekennen aan hetgene herodotus, anderen aan hetgene ctesias (wien diodorus siculus, trogus pompejus, en wie daar meer zijn, gevolgd hebben) omtrent Assyrie aanteekenden. Dan, schoon de opgave bij ctesias blijkbare grootspraak beheist en te zeer schijnt uitgemeten, hij evenwel, vermeent onze Schrijver, heeft, zoo wel als herodotus, uit echte bronnen geput. Veiligst daarom is het, den middelweg te kiezen, en de strijdende verhalen alzoo overeen te brengen, dat ctesias zou gesproken heoben van de alleroudste beginselen en geheele during van het Assyrisch Rijk, tot deszelss eindelijken val onder sardanapalus, en de laatste verwoesting van Ninive door cyaxares, Koning der Meden, met medehulp der Babyloniers. Terwijl herodotus van een veel korter tijdvak gewaagde, waarin de luisterrijke Alleenheersching der Aslyriërs over Azië stand hield. Dit oud Gebied nu eindigde met gezegden sardanapalus, maar niet alzoo of het Rijk der Aslyriërs herstelde zich eenigzins, en duurde nog onder eenige Koningen, wier na- | |
[pagina 619]
| |
men wij ook in de Gewijde Boeken aantreffen, en die althans, gelijk salmanasser en sanherib, magts genoeg behielden, om de Koningen van Israël en Juda, hosea en hiskia, te benaauwen, en zelfs Jeruzalem te belegeren. Nadat evenwel de vermetelheid van rabsake, en de boetvaardigheid van hiskia, Gods toorn tegen het Assyrisch leger had gaande gemaakt, en hetzelve, niet zonder eene wonderdadige tusschenkomst, geheel verslagen was, werd sanherib door twee zijner Zonen te Ninive in den Afgodstempel vermoord, en sleepte niet lang daarna deze gezegde rampspoed den geheelen ondergang van het Rijk en de verwoesting van Ninive met zich, onder asharhaddon, zijnen Opvolger. Op grond van dusdanig historisch onderzoek, zet onze Schrijver, in het IIde Hoofd., de navorsching voort, aangaande den algemeenen inhoud of bedoeling der Voorzeggingen, aan nahum toegekend. Hier toont hij aan, dat deszelfs Geschrift duidelijk bewijs draagt, niet van een Geschiedverhaal, maar wezenlijke Voorspelling te zijn van toekomslige gebeurtenissen: en geeft hij, boven andere gevoelens van Geleerden, daaraan zijne voorkeuze, dat nahum de jongste lotgevallen van het Assyrisch Rijk en Ninive's verwoesting door cyaxares aankondigde. Dit nogtans wil kreenen met uitzondering verstaan hebben van het I Hoofd des Boeks, waarin hij meent dat eene meer nabijzijnde Voorzegging gevonden wordt der nederlage van sanheribs leger voor de muren van Jeruzalem; en vestigt hij dit oordeel onder andere op soortgelijke Profetieën van jesaia. Dus in het IIIde Hoofd. handelende over den leeftijd en het vaderland van nahum, acht hij, dat deze, een tijdgenoot van jesaia, voornamelijk onder Koning hiskia moet gebloeid en geschreven hebben: en mee t hij, dat de Profeet, ondanks de achtbare getuigenis van den Kerkvader hieronymus, de Elcositer genaamd zij, naar Elcos, een vlek in de nabuurschap van Ninive, alwaar hij, volgens de overlevering, zoude geboren zijn en ook zijn graf gevonden worden; in dezen afgaande op het berigt van asseman en niebuhr, gelijk op het voorbeeld van eichhorn en anderenGa naar voetnoot(*). Eindelijk in het IVde of laatste Hoofd. der | |
[pagina 620]
| |
Inleidinge treffen wij eenige wenken en zedige aanduidingen van onzen jeugdigen Schrijver aan, wegens ders stijl en de dichterlijke voordragt van nahum. Met den vermaarden lowth is hij van oordeel, dat niemand der kleinere Profeten, in verhevenheid, vuur en stoute zeggenskracht, met nahum te vergelijken is, die jesaia als Dichter op zijde streeft, vermoedelijk met deszelfs Schriften niet onbekend zal geweest zijn, dan verders enkele trekken heeft der zachtere en bewegelijke hartsgevoeligheid van jeremia, van welken hij anders en voor het overige meest verschilt. Dusdanige, hoezeer beknopte opgave, wegens de voorafgaande en meest algemeene Aanmerkingen des Heeren kreenen over nahum en diens Profetisch Boek, keurden wij meest geschikt om deze Akademische Verhandeling aan onze Lezers eenigzins te leeren kennen. Wij zijn nu de Vertaling zelve genaderd, die van eenen bundel Uitlegkundige en Taalgeleerde Aanmerkingen over de drie Hoofddeelen van dit gewijde Dichtstuk gevolgd en gestaafd wordt. Dan, hoezeer wij ook hiervan met veel goedkeuring verlangen zouden te spreken, de geest van ons Maandwerk, inzonderheid der Nederduitsche Letterkunde toegewijd, belet ons meer te zeggen aangaande eene Verhandeling, tot hiertoe niet bruikbaar voor verre het meeste deel onzer Landgenooten, wegens de oude taal, waarin zij het licht ziet. In het voorbijgaan herinneren wij slechts, dat de Hr. kreenen, niet zonder eenen gegeven wenk van den vermaarden schroeder, het 2de, of volgens zijne verdeeling het 3de versGa naar voetnoot(*) des IIden Hoofd. van nahum, wil verplaatst hebben na het 13de vers des Isten Hoofddeels; vermits, hoe men gedaente vers opvatten moge en vertalen, hetzelve in geenerlei verband staat met den zamenhang, waarin wij het aantreffen naar de gewone lezing. Doch wij moeten afscheid nemen van dezen jongen Oosterling, in wien wij eene rijke belezenheid en wel- | |
[pagina 621]
| |
geoefend oordeel steeds vereenigd vonden met die beminnelijke zedigheid, welke vooral een sieraad is der Jeugd. Verre dan ook van te vreezen, dat onze welverdiende lof zijn hart verhovaardigen zal, zwaaijen wij hem denzelven toe, om alzoo hem verder aan te moedigen tot voortzetting zijner Oostersche letteroefeningen en welbegonnen arbeid der Bijbelverklaring. |
|