Natuurlijke Historie der Kanarie-vogelen, of Aanleiding tot de kennis en oppassing derzelven, en wat in de Broeijerij in acht genomen moet worden. Door A.J. Kellner, Dr. in de Godg. en Predikant te Suhl in Saksen-Zeits. Uit het Hoogduitsch, met Bijvoegsels van den Vertaler. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1808. In kl. 8vo. 108 Bl.
In eene korte Voorrede verdedigt zich de Schrijver over zijne opgevatte taak, als niet oneigen strookende met zijnen gewijden post; er, echter, nevens voegende, dat zulk eene verdediging voor dertig en meer jaren noodiger was dan in onze dagen. ‘Men kan,’ schrijft hij onder andere, ‘in het Boek der Natuur lezen, zonder deswege het Boek der beschrevene nadere Openbaring ter zijde te leggen. De bloemen in de velden en hoven,’ gaat hij voort, ‘het ontelbaar heer der insekten, ja alle schepselen Gods, zijn enkel zoo vele verkondigers der volmaaktheden onzes Gods, en het geheel tooneel der Natuur verheerlijkt den Schepper.’
Gewisselijk behooren de Kanarievogelen onder de vogelen, die, om verscheiden redenen, opmerking wekken. Zoo wel als hunne kleur het oog bekoort, streelt hun gezang het oor; om nu niet te spreken van vele kunsten, welke hun kunnen geleerd worden. Het eene en andere bewoog den Eerw. kellner, zijne waarnemingen, deze Vogelsoort betreffende, in het licht te geven, ten einde om dezulken, die, het zij gewinshalve, of uit enkele lief hebberij, met de Kanarieteelt zich onledig houden, nuttig te zijn. In het eerste deel van de Kanarievogelen in het algemeen sprekende, handelt hij over derzelver grootte, kleur, gezang, goede en kwade eigenschappen, voeder, ouderdom en ziekten. Vreemd zal het, veelligt, sommigen dunken, dat deze kleine beestjes aan zoo vele ongesteldheden onderhevig zijn; zij zijn: het ruijen; het vuur, of de breuk; de vallende ziekte; de netbreuk; de zweer, of