Heiland, allereerst werkt. 3. De Liefde van den Christen tot Christus. 4. De Menschenliefde, welke den Christen bezielt. 5. De Christen overwint door zijn geloof de wereld. 6. De Christen in Lijden. 7. Hoe onderscheidt zich de Christen in zijne blijdschap? 8. Hoe onderscheidt zich de Christen in zijne Gebed? 9 De Hope van den Christen. 10. De vereeniging des Christens met Christus.
Deze Leerredenen zijn gemoedelijk - maar oppervlakkig. Zij hebben eene blijkbare strekking tot bevordering van zedelijke pligtsbetrachting uit het beginsel van Christelijk geloof, en verdienen, te dier oorzake, aanprijzing; maar - schoon alles in eene geleidelijke orde wordt afgehandeld - eene duidelijke ontwikkeling van denkbeelden vindt men in dezelven evenmin, als eene uitlegkundige Schriftuurverklaring. Zulke Lezers echter, welke smaak hebben in eene Lavateriaansche wijze van voordragt, zullen ze met veel genoegen lezen; maar voor liefhebbers van bondige redenering, of van uitlegkunde, zijn dezelven niet geschikt. Doch over den smaak valt niet te twisten. Stichting kan op verschillende wijze bevorderd worden. En het is zeer goed en gelukkig, dat er Leerredenen van onderscheidene soort voorhanden zijn, ten behoeve van menschen van verschillenden aanleg, denkwijze en gemoedsbestaan.
Voor ieder van deze Leerredenen vindt men een kort Gebed. Deze Gebeden zijn gerigt, eerst tot God den Vader, en verder tot den Heer Jezus Christus. Dit schijnt den Vertaler toe, dat niet behoort gevolgd te worden, en heeft hem aanleiding gegeven, om de achtste Leerrede, waarin gehandeld wordt over het bidden in den naam van Christus, te doen vergezeld gaan van eene Bijlage, behelzende de gedachten van Prof. ypey, wegens het bidden tot Christus. Volgens geszner namelijk beteekent het bevel des Verlossers, den Discipelen gegeven, om in zijnen Naam te bidden, niet alleen het bidden in gevolge van 's Heilands bevel, noch ook het bidden zoo als Christus zelf in de eigen omstandigheid zou gebeden hebben, maar de rigting des Gebeds tot den verhoogden Verlosser; behoorende het, volgens hem, tot de voorregten van den Christen, dat hij zich in het Gebed tot Christus wenden, en van Hem en door Hem verhooring verwachten mag. Deze stelling nu wordt in het aangehaalde uit de Geschiedenis